Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 18 januari 1993

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Vrouw vraagt bij echtscheiding als nevenvordering onder meer
verdeling van de door partijen opgebouwde pensioenrechten. In de
huwelijkse voorwaarden is een verrekeningsbeding met betrekking tot het
onverteerde arbeidsinkomen. De rechtbank verwerpt de stelling van de vrouw
dat de opgebouwde pensioenen zijn betaald uit de inkomens van partijen en
dat hierop het verrekeningsbeding van toepassing is omdat het bespaarde
inkomsten zijn. Volgens de rechtbank zijn de betaalde pensioenpremies
normale uitgaven, die geen onverteerd inkomen vormen.

Volledige tekst

Overweegt ten aanzien van de feiten:

Blijkens authentieke bewijsstukken zijn partijen op 18 september 1976 in
de gemeente Delft met elkander gehuwd en hebben zij twee thans nog
minderjarige kinderen.

Bij zakelijk met de dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis heeft
de vrouw op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk echtscheiding
subsidiair scheiding van tafel en bed gevorderd met een bijkomende
vordering tot: -levensonderhoud ad ƒ 1.800,= per maand, bij
vooruitbetaling te voldoen, -verdeling ten overstaan van een notaris van
de gemeenschap van inboedel en de door de man opgebouwde pensioenrechten,

De man heeft bij conclusie van antwoord zich gerefereerd ten aanzien van
de gevorderde echtscheiding en de verdeling van de inboedel. Hij heeft
echter verweer gevoerd tegen de verdeling van de pensioenrechten en de
gevorderde alimentatie voorzover een bedrag van ƒ 952,75 per maand te
bovengaand. Bij conclusie van repliek heeft de vrouw haar eis vermeerderd
met een vordering tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning met
inboedel en haar alimentatievordering verlaagd in die zin dat zij thans
ƒ 575,= per maand vordert voor de periode dat zij in de echtelijke woning
zal wonen (en de man de lasten draagt) en ƒ 1.600,= per maand voor de
periode nadat zij de echtelijke woning zal hebben verlaten; voor het
overige heeft zij bij haar stellingen volhard, zij het dat zij thans
verdeling bij helfte vordert van door partijen opgebouwde
pensioenaanspraken. De man heeft bij dupliek zich gerefereerd ten aanzien
van de vordering tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning en voor
het overige zijn verweer gehandhaafd.

Partijen hebben tenslotte de stukken overgelegd en vonnis gevraagd.

Overweegt ten aanzien van het recht:

1. De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is erkend en staat
dus in rechte vast, zodat de daarop steunende niet weersproken vordering
tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.

2. Ook bij de bijkomende vordering tot voortgezet gebruik van de
echtelijke woning kan als niet bestreden en op de wet gegrond worden
toegewezen.

3. De vordering tot verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap
van inboedel wordt niet bestreden en ligt voor toewijzing gereed.

3.1 Wel betwist wordt de vordering van de vrouw tot verdeling bij helfte
van de door partijen opgebouwde pensioenaanspraken.

3.2 Partijen zijn onder huwelijkse voorwaarden getrouwd met uitsluiting
van elke goederengemeenschap behalve de gemeenschap van inboedel. Artikel
3 van die voorwaarden behelst echter een verrekeningsbeding luidend: “na
afloop van elk kalenderjaar zijn de echtgenoten gehouden hetgeen van hun
arbeids- en/of beroepsinkomen (verminderd met de in artikel 2 bedoelde
kosten, lasten en belastingen) onverteerd is, bij helft te verdelen. Heeft
de verdeling niet binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar plaats
gehad en heeft geen der echtgenoten binnen zeven maanden na afloop van het
kalenderjaar de verdeling schriftelijk gevorderd, dan vervalt het recht
tot het vorderen van deze verdeling.”

3.3. De vrouw stelt dat de opgebouwde pensioenen zijn betaald uit de
inkomens van partijen en dat hierop het verrekeningsbeding, waarvan de
bedoeling is bespaarde inkomsten te verdelen, van toepassing is. De man
ontkent de toepasselijkheid in deze van het verrekeningsbeding, met de
stelling dat betaalde pensioenpremie tot de normale aan een arbeidsinkomen
verbonden lasten behoort en dat van bespaarde inkomsten geen sprake is.
Voorts is naar de mening van de man, zo er al een recht tot verdeling ten
aanzien van de pensioenaanspraken bestond, dit recht dan toch vervallen
conform het bepaalde in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden.

3.4 Naar het oordeel van de rechtbank brengt de beslissing dat uitsluitend
onverteerde arbeidsinkomsten aan de verrekeningsplicht zijn onderworpen
mee -zoals partijen in hun huwelijkse voorwaarden hebben verwoord- dat
zodanige inkomsten, nadat zij zijn verrekend, verdeeld en toegevoegd aan
de respectieve vermogens van partijen, geen voor rekening vatbare
inkomsten meer opleveren. Het zijn derhalve uitsluitend de nog niet
verrekende en verdeelde onverteerde arbeidsinkomsten welke alsnog zullen
moeten worden verrekend en verdeeld. Hierbij dient men zich te realiseren,
dat het verrekeningsbeding de echtgenoten generlei beperking oplegde in
hun bevoegdheid om hun inkomen naar eigen goeddunken uit te geven en dat
zij dus ten volle gerechtigd bleven dit naar eigen inzicht te besteden.
Een en ander houdt dus in dat de door partijen betaalde pensioenpremies
als in hun omstandigheden normale uitgaven moeten worden beschouwd, die
geen onverteerd inkomen in de zin van het tussen hen geldende
verrekeningsbeding vormen, waaraan niet afdoet dat die premies wellicht
tot uitkeringen zullen leiden, aangezien die uitkeringen niet de opbrengst
zijn van belegging (van onverteerd inkomen) in de vermogenssfeer, maar van
uitgaven ter waarborging van een inkomen, wanneer de arbeidsinkomsten zijn
weggevallen.

3.5 De rechtbank zal dan ook de vordering tot verdeling van de door
partijen opgebouwde pensioenaanspraken afwijzen.

4. Ook de alimentatievordering houdt partijen verdeeld.

4.1 De behoefte van de vrouw aan een (aanvullende) bijdrage in haar
levensonderhoud wordt niet bestreden en staat dus in rechte vast. Blijkens
de beschikking van het gerechtshof alhier inzake het appel voorlopige
voorzieningen bestaat het inkomen van de vrouw met ingang van 1 september
1992 uit een salaris van ongeveer ƒ 610,= per maand, exclusief
vakantiegeld en een gekorte W.W. uitkering van gemiddeld ƒ 1.200,= per
vier weken en is zij verzekerd krachtens de ziekenfondswet.

4.2 Ook de draagkracht van de man is nauwelijks in geschil. Uitgaande van
het door de man becijferde nettomaandinkomen van ƒ 6.595,= -en rekening
houdende met de navolgende maandelijkse lasten: F. 2.350,= hypotheekrente
voor zowel de echtelijke woning als de eigen woning van de man (de
rechtbank merkt hierbij op de – door de man opgevoerde- jaarlijkse
hypotheekrente ad ƒ 28.210,– een maandelijkse last oplevert van ƒ
2.350,83 en niet van ƒ 2.543,41) – ƒ 192,– overige eigenaarslasten – ƒ
266,– ziektekostendekking – ƒ 54,– eigen risico – ƒ 400,–
rente/aflossing schulden – ƒ 80,– kosten omgangsregeling alsmede de
bijstandsnorm voor alleenstaanden en de gemiddelde landelijke huur is de
rechtbank van oordeel dat de gevorderde alimentatie van ƒ 575,– per maand
zolang de man de lasten van de echtelijke woning voor zijn rekening neemt,
binnen ’s mans draagkracht valt en in overeenstemming is met de wettelijke
maatstaven.

4.3 Het betoog van de man met betrekking tot een gelijke verdeling van
“jus” is thans, nu het inkomen van de vrouw zozeer is gedaald, niet meer
relevant.

4.4. Aangezien er zoveel onzekerheden zijn met betrekking tot de inkomens
en uitgaven van beide partijen in de toekomst (de WW uitkering van de
vrouw, haar woonlasten, de verwachtingen van de man inzake een
nalatenschap, de verkoop van de echtelijke woning) zal de rechtbank thans
de alimentatie vaststellen uitgaande van de huidige gegevens en niet,
zoals de vrouw vordert, nu reeds tevens de alimentatie bepalen voor na de
verloop van de echtelijke woning.

5. Alvorens over de gezagsvoorziening te beslissen, zal de rechtbank een
verhoor van partijen bevelen. Iedere partij dient daartoe te worden
opgeroepen door haar eigen procureur.

RECHTDOENDE:

Spreekt uit de echtscheiding tussen: G en V, gehuwd op 18 september 1976
in de gemeente Delft.

Veroordeelt de man om van de dag dat het vonnis van echtscheiding zal zijn
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan
de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van f.575,– per
maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

Beveelt de verdeling ten overstaan van een notaris van de
huwelijksgemeenschap welke door de scheiding wordt ontbonden.

Benoemt, voor het geval partijen het over de keuze van een notaris niet
eens worden, tot notaris ten overstaan van wie de verdeling behoort te
worden tot stand gebracht: mr. A. Klein Lankorst, notaris te Oegstgeest,
dan wel diens plaatsvervanger.

Benoemt, voor het geval een partij weigert of nalatig blijft tot de
verdeling mede te werken, tot onzijdig persoon volgens de wet: voor de man
mr. W.M.A. Kalkman, kantoorhoudende te Leiden, voor de vrouw mr J.I.W.A.M.
van Roy-Vissers, kantoorhoudende te Leiden.

Bepaalt het verhoor van partijen ter voorziening in het gezag over hun
minderjarige kinderen: C., geboren op 5 mei 1980 te Leiden, A., geboren
op 20 februari 1982 te Leiden, en ter eventuele bepaling van een bijdrage
in de kosten van verzorging en opvoeding voor de Tweede Enkelvoudige Kamer
van deze Rechtbank op: donderdag 29 april 1993 te 13.30 uur in het gebouw
van het Kantongerecht te Leiden, Rapenburg 19, en verwijst de zaak daartoe
naar die Kamer.

Bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de
woonruimte te Oegstgeest, …laan 8, en het gebruik van de zaken, die
behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten
gedurende zes maanden na de inschrijving van dit vonnis, mits deze woning
op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan
de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van dit proces zal dragen.

Rechters

mr. C.E. Dettmeijer-Vermeulen