Instantie
Hoge Raad
Samenvatting
Het betreft de vraag of er sprake is van een
gemeenschappelijke huishouding tussen een moeder, die huurster
van de woning is, en haar dochter die de verzorging van haar
moeder op zich heeft genomen. De moeder en de dochter hebben de
kantonrechter verzocht te bepalen dat de dochter medehuurster zal
zijn. De kantonrechter wijst het verzoek af en de rechtbank
bekrachtigt deze beschikking. De HR vernietigt de beschikking van
de rechtbank.
Ter beantwoording van de vraag of in de zin van art. 7A: 1623h
lid 1 BW sprake is van een gemeenschappelijke huishouding tussen
de huurder van een woning en een andere persoon die in de
woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, dienen alle omstandigheden
van het geval onderling verband te worden gewaardeerd. Daarbij
kan mede van belang zijn dat de huurder en die andere persoon
gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de
kosten van levensonderhoud alsmede dat die andere persoon de
verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen.
Volledige tekst
1. Het geding in de feitelijke instanties
Bij verzoekschrift van 31 oktober 1990, aangevuld bij aanvullend
verzoekschrift van 8 februari 1991, hebben verzoeksters tot
cassatie -gezamenlijk verder te noemen S. c.s.- de Kanronrechter
te Amsterdam verzocht te bepalen dat verzoekster tot cassatie
genoemd onder 2 -verder te noemen de dochter- met ingang van een
door de Kantonrechter te bepalen tijdstip (zo mogelijk 1 december
1990) medehuurster van verzoekster genoemd onder 1 -verder te
noemen S.- zal zijn van de bovenwoning aan de ..straat te
Amsterdam.
Nadat verweerster in cassatie -verder te noemen verhuurster-
tegen het verzoek verweer had gevoerd heeft de Kantonrechter bij
beschikking van 9 april 1991 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben S. c.s. hoger beroep ingesteld bij
de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 13 november 1991 heeft de Rechtbank de
beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank hebben S. c.s. beroep in
cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot
verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
In 1956 heeft wijlen S., echtgenoot van S., gehuurd het bovenhuis
aan de …straat te Amsterdam, dat bestaat uit een tweede, derde-
en een zolderverdieping.
S. is in 1978 overleden; sedertdien is S. huurster. S. bewoont,
met een zoon, de tweede verdieping van het gehuurde. Haar
gezichtsvermogen is zeer beperkt. De dochter bewoont sedert 1957
de derde verdieping, na haar huwelijk in 1963 met haar echtgenoot
en inmiddels ook met haar meerderjarige zoon. De dochter doet
voor S. boodschappen, zij doet voor haar de was en houdt het door
haar gebruikte deel van de woning schoon. S. gebruikt met het
gezin van de dochter de warme maaltijd.
Mede namens S. heeft de dochter bij brief van 11 juli 1990 aan
verhuurster verzocht haar de status van medehuurster te verlenen,
met welk verzoek verhuurster niet heeft ingestemd.
3.2 Door S. c.s. is voorts nog het volgende gesteld.
In het gehuurde is een badkamer en wel op de tweede verdieping,
welke badkamer door S. en haar dochter met haar gezin wordt
gebruikt; er is een vaatwasmachine en een boiler. De op de tweede
verdieping aanwezige keuken wordt niet meer door S. gebruikt
omdat zij niet meer zelf kan koken. De gehele bovenwoning is
slechts door een buitendeur bereikbaar; de tweede en derde etage
kunnen niet afzonderlijk worden afgesloten. S. en de dochter
betalen gezamenlijk de huur. In het gehuurde is een meter voor
gas en een voor electriciteit; geleverd gas en electriciteit
worden op een rekening gedeclareerd; er is een aansluiting op het
kabelnet; voor het gehuurde wordt een aanslag in de onroerende
zaakbelasting opgelegd. De dochter kan voor het aandeel van S. in
de gemeenschappelijke kosten beschikken over de uitkering die
ingevolge de Algemene Ouderdomswet aan S. wordt verstrekt.
De Rechtbank heeft de juistheid van deze stellingen in het midden
gelaten.
3.3 De Rechtbank heeft de beschikking van de Kantonrechter
waarbij het verzoek werd afgewezen, bekrachtigd. Het oordeel van
de Rechtbank dat haar tot die beslissing heeft geleid, kan aldus
worden samengevat dat geen gezamenlijke huishouding tussen S. en
de dochter met haar gezin is ontstaan, omdat de dochter met haar
gezin gescheiden van S. leeft, nu zij ieder op verschillende
verdiepingen hun eigen woonkamer en verdere voorzieningen hebben
en daarvan gebruik maken.
3.4 Onderdeel 3.1 van het middel bestrijdt met rechts- en
motiveringsklachten voormeld oordeel van de Rechtbank.
Bij de beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld
dat ter beantwoording van de vraag of in de zin van art. 7A:
1623h lid 1 BW sprake is van een gemeenschappelijke huishouding
tussen de huurder van een woning en een andere persoon die in de
woonruimte zijn hoofdverblijf heeft, alle omstandigheden van het
geval in onderling verband dienen te worden gewaardeerd. Daarbij
kan mede van belang zijn dat de huurder en die andere persoon
gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de
kosten van levensonderhoud, alsmede dat die andere persoon de
verzorging van de huurder duurzaam op zich heeft genomen.
Het oordeel van de Rechtbank dat tussen S. en de dochter geen
gemeenschappelijke huishouding is ontstaan, is in het licht van
het voorgaande hetzij gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting
hetzij niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De Rechtbank
heeft immers voor haar oordeel reeds beslissend geacht de
omstandigheid dat S. enerzijds en de dochter met haar gezin
anderzijds op verschillende verdiepingen hun eigen woonkamer en
verdere voorzieningen hebben en daarvan gebruik maken. De
Rechtbank heeft daarnaast wel de omstandigheid dat de dochter de
dagelijkse warme maaltijd voor S. bereid en dat S. die maaltijd
bij haar dochter gebruikt, in haar beoordeling betrokken en die
enkele omstandigheid niet van voldoende gewicht geacht om tot een
ander oordeel te komen. Zij heeft echter niet blijk gegeven
daarnaast de overige hiervoor in 3.1 en 3.2 vermelde
omstandigheden in haar oordeel te hebben betrokken. Het onderdeel
treft dus doel. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 13
november 1991;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt verhuurster in de kosten van het geding in cassatie,
tot op deze uitspraak aan de zijde van S. c.s. begroot op ƒ 350,=
aan verschotten en ƒ 2.500,= voor salaris.
Rechters
Mrs. Royer (voorzitter), Bloembergen, Mijnssen, Davidsen Heemskerk (raadsheren)