Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Klaagster is van 14 t/m 20 maart 1991 diverse malen door verdachte
verkracht. Klaagster heeft hiervan aangifte gedaan. Verdachte werd niet
vervolgd. Het Hof beveelt dat de door klaagster verzochte vervolging zal
worden ingesteld.
Volledige tekst
1. Het beklag
Het beklaagschrift is op 25 juni 1992 ter griffie van het hof ingekomen.
Het beklag richt zich tegen de weigering van de officier van justitie te
Alkmaar een strafvervolging in te stellen tegen I., wonende te Amsterdam,
terzake van verkrachting, wederrechtelijke vrijheidsberoving en
zaaksbeschadiging.
2. Het verslag van de procureur-generaal In zijn verslag, ingekomen ter
griffier van het hof op 2 september 1992, heeft de procureur-generaal het
hof in overweging gegeven het beklag gegrond te verklaren en aan de
officier van justitie te Alkmaar strafvervolging terzake van verkrachting
en vernieling op te dragen.
3. Het verhoor in raadkamer
3.1. De daartoe aangewezen raadsheer-commissaris heeft op 21 oktober 1991
klaagster, bijgestaan door haar advocaat, met behulp van de tolk M.A.
Mohedin gehoord. Klaagster heeft bij haar beklag volhard. De
procureur-generaal was verhinderd het verhoor bij te wonen.
3.2. Degene wiens vervolging wordt verlangd is, alhoewel daartoe
behoorlijk opgeroepen, op 21 oktober 1992 niet voor verhoor verschenen.
Wel is op het voor dit verhoor bestemde tijdstip verschenen diens
raadsman, mr. O.M. Karam, advocaat te Amsterdam. Ook hier was de
procureur-generaal verhinderd in raadkamer aanwezig te zijn.
3.3. Degene wiens vervolging wordt verlangd is vervolgens, alhoewel
daartoe behoorlijk opgeroepen, evenmin op 2 december 1992 voor verhoor
verschenen.
4. de stukken betreffende het beklag Het hof heeft behalve van de reeds
genoemde stukken onder meer kennis genomen van (a) het te dezer zake door
de gemeentepolitie Den Helder onder dossiernummer GPHELD/91- 000307
opgemaakte proces-verbaal van 5 april 1991 met bijlagen, (b) het te dezer
zake door de gemeentepolitie Den Helder onder dossiernummer
GPHELD/91-000307A opgemaakte proces-verbaal van 7 mei 1991 met bijlagen
en (c) het ambtsgericht van de officier van justitie te Alkmaar van 24
juli 1992.
5. De feiten waarop het beklag betrekking heeft
5.1. Klaagster stel in het klaagschrift in de periode van 14 maart 1991
tot en met 20 maart 1991 diverse malen door I te zijn verkracht en wel
onder bedreiging met lichamelijke mishandeling. In die periode zou ook van
wederrechtelijke vrijheidsberoving sprake zijn geweest. Voorts zou I de
inventaris van de woning van klaagster grotendeels hebben vernield.
5.2. Klaagster heeft in de door haar terzake gedane aangifte (zie het
onder 4.a. vermelde proces-verbaal, bladzijde 21 e.v.) verklaard dat I
haar op donderdagavond 14 maart 1991 onder dwang naar Den Helder naar
Amsterdam heeft gebracht. Tijdens de rit, gemaakt in zijn auto, zou hij
haar tot bloedens toe geslagen hebben. Hij zou haar ook hebben gezegd:
“Als je nog een keer de deur (sc. van de auto; toevoeging hof) open doet
dan pak ik het mes” (blz. 28). In Amsterdam gearriveerd heeft hij haar
naar zijn woning gereden en haar aldaar, na haar opnieuw te hebben
geslagen, tot twee maal toe verkracht. De volgende ochtend heeft hij haar
naar Den Helder gebracht, alwaar klaagster op een gegeven moment uit zijn
auto wist te vluchten en haar toevlucht bij politiemensen in een
politieauto gezocht.
5.3. Klaagster verklaart voorts in de aangifte dat zij op maandag 18 maart
1991 s’middags thuis kwam en op het moment dat zij de deur wilde openen
een hand tegen haar mond voelde. zij zag en voelde vervolgens dat I de
inhoud van een spuitbus in haar gezicht spoot. Zij werd, duizelig van het
gas, naar binnen geduwd. Zij is kennelijk daarna een tijd buiten
bewustzijn geweest en werd uren later wakker, terwijl haar handen en
voeten waren vastgebonden en tevens een sjaal om haar mond was geknoopt.
I heeft haar vervolgens geslagen en haar daarop weer twee malen verkracht,
terwijl de sjaal om haar mond bleef zitten. Daarna heeft hij haar tot 20
maart 1991 in haar eigen huis vastgehouden: ” Ik mocht niet weg van hem
en hij ging niet weg. (…) Hij had zijn mes onder het kussen van het bed
waar hij op lag gedaan. Ik wist dus dat hij dat mes zo kon gebruiken”
(blz. 32). In die periode zou hij haar bijna hebben verwurgd en haar
hebben geslagen. Contact met (potentiele) bezoekers zou hij hebben
verhinderd. Hij had haar paspoort en sleutels weggenomen. Op woensdag 20
maart 1991 tenslotte moest zij met hem mee om boodschappen te doen. Bij
de kassa van Vomar te Den Helder zag zij kans om weg te rennen en naar de
politie te gaan. Op dat moment heeft zij nog niet tegen de politie gezegd
dat zij door I was verkracht. ’s Avonds heeft zij, mede op aandrang van
kennissen, opnieuw contact met de politie gezocht. Agenten hebben toen de
deur van haar woning open gemaakt, waarna zij constateerde dat haar gehele
inboedel was vernield. Zij is daarna door de politie naar het ziekenhuis
vervoerd, alwaar zij is verpleegd. Toen zij daartoe in staat was, heeft
zij vervolgens aangifte gedaan.
6. De beoordeling van het beklag
6.1. Klaagsters voorstelling van zaken met betrekking tot de
verkrachtingen en de wederrechtelijke vrijheidsberoving wordt onder meer
bevestigd door de verklaring van M. (blz. 62 e.v. van het onder 4.1.
genoemde proces-verbaal) met wie zij heeft gesproken over hetgeen I haar
heeft aangedaan. Daarvoor is ook steun te vinden in de verklaring van W.
(blz. 68 e.v. van voornoemd proces-verbaal) aan wie I opdracht zou hebben
gegeven een spuitbus te laten verdwijnen door hem in de tuin achter de
door I gedreven zaak te begraven en tegen wie I ook zou hebben verteld
“dat hij S had geslagen en (…) dat hij haar had getracht te wurgen”
(blz. 69).
6.2. Voorts vindt het verhaal van klaagster steun (a) in het door de
hoofdagente van gemeentepolitie M.C. Timmers opgemaakte proces-verbaal
(blz. 7 e.v. van het onder 4.b. genoemde proces-verbaal), onder meer waar
deze verslag doet van de fysieke toestand van klaagster, (b) in het door
C. van der Giessen en J. De Leeuw, brigadier-rechercheur respectievelijk
hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie, opgemaakte proces-verbaal
(blz. 44 e.v. van het onder 4.a genoemde proces-verbaal), waarin eveneens
de fysieke toestand van klaagster wordt beschreven en waarin ook het
onderzoek van de woning van klaagster wordt gerelateerd, alsmede (c) in
het door E. Boekestein en F. Izaksson, hoofdagenten van gemeentepolitie,
opgemaakte proces-verbaal met betrekking tot van hetgeen zij op 15 maart
1991 hebben meegemaakt (blz. 5 e.v. van het onder 4.b genoemde
proces-verbaal).
6.3. I. heeft weliswaar tegenover de politie verklaard dat hij zich niet
aan de verkrachtingen en de wederrechtelijke vrijheidsberoving heeft
schuldig gemaakt doch zijn verklaringen overtuigen niet vanwege de vele
inconsistenties en onwaarschijnlijkheden die zij bevatten. Zo verklaart
hij tot twee maal toe (blz. 81 en blz. 85 van het onder 4.a genoemde
proces-verbaal) dat klaagster zichzelf verwondingen – de striemen op de
keel en andere verwondingen- heeft toegebracht. Hij geeft echter daarnaast
wel toe klaagster op 14 maart 1991 een klap te hebben gegeven en daarna
ruzie met haar te hebben gemaakt. Daarnaast bevat het door J. de Leeuw en
C.G. Durant, beiden hoofd-agent-rechercheur van gemeentepolitie,
opgemaakte proces-verbaal (blz. 4 e.v. van het onder 4.a genoemde
proces-verbaal) een aantal uitingen van I., die in rechtstreekse
tegenspraak staan tot hetgeen hij voor het overige verklaart en die tot
de overtuigingskracht van de aangifte van klaagster bijdragen, doch die
I. niet in zijn verklaring wilde laten opnemen.
6.4. Nu klaagster een betrouwbare indruk maakt en niet is gebleken van
enige reden waarom zij zich de narigheid van pijnlijke gesprekken met haar
kennis M. en politiefunctionarissen op de hals zou hebben gehaald, indien
zij daartoe geen goede grond had, oordeelt het hof voldoende bewijs
voorhanden om het instellen van een strafvervolging tegen I. terzake van
verkrachting en wederrechtelijke vrijheidsberoving te rechtvaardigen.
6.5. De vernieling wordt door I. erkend (blz. 78 van het onder 4.a
genoemde proces-verbaal). Het hierboven gememoreerde, door C. van der
Giessen en J. de Leeuw opgemaakte proces-verbaal bevat voor het overige
nog een beschrijving van de toestand in de woning van klaagster, nadat
daar (de) vernielingen waren aangericht.
6.6. Ook ten aanzien van dit misdrijf oordeelt het hof voldoende bewijs
voorhanden om het instellen van een strafvervolging tegen I. te
rechtvaardigen. Daaraan kan niet afdoen de door de officier van justitie
in zijn ambtsgericht gemaakte opmerking dat, gezien de (ernstige) inhoud
van de aangifte een vervolging van de vernieling niet opportuun of zelfs
ongewenst is, daar ook dit misdrijf past in het patroon van geweld dat
volgens klaagster door I. jegens haar is uitgeoefend.
7. De beslissing Het hof beveelt dat de verzochte vervolging zal worden
ingesteld.
Rechters
Mrs Frijda, Kop en Peeperkorn, Mr Padberg-de Haan als griffier