Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Een mongoloide meisje wordt het slachtoffer van
verkrachting. De Rechter-Commissaris in deze strafzaak is met de
voormalige raadsman van verdachte overeengekomen dat zij, de
Rechter-Commissaris, het meisje wegens haar geestelijke toestand
buiten zijn tegenwoordigheid zou horen en daarbij de
schriftelijke door de raadsman op te geven vragen aan de orde
zou stellen. De bevindingen van de Rechter-Commissaris zijn
neergelegd in een proces-verbaal en door het Hof mede als bewijs
gebruikt en de Rechter-Commissaris is als getuige gehoord.
De nieuwe raadsman van de verdachte verzoekt tot oproepen van het
slachtoffer als getuige en subsidiair tot verwijzing van de zaak
naar de Rechter-Commissaris, teneinde de slachtoffer-getuige
opnieuw te horen in bijzijn van de raadsman van verdachte. Deze
verzoeken worden door het Hof afgewezen, aangezien niet is
gebleken dat dit in het belang van de verdediging noodzakelijk
is, waarbij het Hof in aanmerking neemt het belang van de getuige
om niet opnieuw te worden blootgesteld aan een voor haar, gezien
haar geestestoestand, belastende verhoorsituatie. De HR oordeelt
dat het Hof de verklaring van de getuige tegenover de
Rechter-Commissaris, tesamen met andere bewijsmiddelen, tot het
bewijs heeft kunnen bezigen.
Ambtshalve bepaalt de HR een strafvermindering vast wegens
overschrijding van de redelijke termijn in de periode gelegen
tussen het instellen van het beroep in cassatie en de eerste
behandeling van het beroep in cassatie.
Volledige tekst
5.8. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof die verklaring,
anders dan in het subsidiaire onderdeel van het eerste middel
wordt betoogd, zonder nadere motivering tot het bewijs heeft
kunnen bezigen.
5.9. De middelen zijn mitsdien tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het derde, het vierde, het vijfde en het zesde
middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden en nopen niet tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid
of van de rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
7.1. Uit de desbetreffende akte blijkt dat het beroep in cassatie
op 6 mei 1991 is ingesteld, terwijl uit een op de inventaris van
de stukken van het geding geplaatste stempel blijkt, dat die
stukken op 24 juni 1992 ter griffie van de Hoge Raad zijn
ingekomen. De Hoge Raad heeft de zaak behandeld ter
terechtzitting van 20 oktober 1992.
7.2. In aanmerking genomen:
a) dat tussen de datum waarop het beroep in cassatie is ingesteld
en de datum waarop de stukken van het geding ter griffie van de
Hoge Raad zijn ontvangen een jaar, een maand en achttien dagen
zijn verstreken, hetgeen er mede toe heeft geleid dat de zaak pas
nadat meer dan een jaar en vijf maanden na het instellen van dat
beroep waren verstreken voor de eerste maal ter terechtzitting
van de Hoge Raad heeft gediend;
b) dat de verdachte ook gedurende de evenvermelde periode in
voorlopige hechtenis verkeerde en aan hem een gevangenisstraf van
aanzienlijke duur is opgelegd;
c) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een
tijdsverloop als onder (a) bedoeld zouden kunnen rechtvaardigen,
moet -mede in aanmerking genomen de uitspraak van het EHRM van 25
november 1992, Serie A, vol. 248-A, NJ 1993, 24- worden
geoordeeld dat de behandeling van de onderhavige zaak niet heeft
plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6
EVRM.
7.3. Aangezien bij afweging van enerzijds het belang dat de
gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn als
evenbedoeld behoudt bij normhandhaving door berechting en
anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het
recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, in
het onderhavige geval eerstgenoemd belang moet prevaleren, leidt
het evenoverwogene tot het oordeel dat aan de verdachte een
lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat
sprake was van overschrijding van meergenoemde termijn heeft
opgelegd. De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan
verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met
de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, die straf
vaststellen als hieronder is vermeld.
8. slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge
Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden
uitspraak ambtshalve in enig ander opzicht dan hiervoren onder 7
is overwogen zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt
worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat
betreft de strafoplegging;
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
drie jaar en acht maanden;
Bepaalt dat de tijd die door de verdachte voor de
tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in
voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de
opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Rechters
Mrs Haak (voorzitter), Mout, Keijzer, Bleichrodt enVan Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp (raadsheren).