Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Een vrouw wordt niet aangenomen als keuringslaborant met als reden
dat de functie voor een vrouw niet geschikt zou zijn. Het betreft een
functie waarvoor enige fysieke kracht nodig is in verband met het tillen
van zware verfblikken. Het hof kent ƒ 5.000,- immateriele
schadevergoeding toe ‘ter bevrediging van haar geschonden rechtsgevoel
door de bejegening van de werkgever’. De toekenning van immateriele
schadevergoeding in een zaak waarbij geen lichamelijk letsel is
opgetreden, is nieuw. De rechter anticipeert hiermee op de mogelijkheden
die het NBW biedt, terwijl de feiten zich voor de invoering van het NBW
hebben voorgedaan.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Bij dagvaarding van 21 augustus 1990 is appellante -H- in hoger
beroep gekomen van de vonnissen die de arrondissementsrechtbank te Haarlem
in de zaak met het rolnummer 2089.86 tussen haar als eiseres en
geintimeerde – SBK- als gedaagde heeft gewezen en die op 10 januari 1989
en 5 juni 1990 zijn uitgesproken.
1.2. Bij “conclusie van gewijzigde eis” heeft H tegen de vonnissen waarvan
beroep dertien grieven aangevoerd een stuk overgelegd, haar in prima
gedaan bewijsaanbod herhaald en geconcludeerd dat het hof de vonnissen zal
vernietigen en opnieuw rechtdoende:
-zal verklaren voor recht dat geintimeerde door het plaatsen van de
advertentie van 22 december 1984 en de daarop volgende
sollicitatieprocedure alsmede door het plaatsen van de advertentie van 7
februari 1986 (het hof leest: 1985) en de daarop gevolgde weigering de
sollicitatie van appellante in behandeling te nemen, onrechtmatig jegens
appellante heeft gehandeld;
-geintimeerde zal veroordelen tot een schadevergoeding van tenminste 3x
ƒ 2.150,– = ƒ 6.450,– of zoveel meer als het hof juist zal achten, te
vermeerderen met de wettelijke rente sedert 22 september 1986;
– geintimeerde zal veroordelen om aan appellante een schadevergoeding
wegens immateriele schade te betalen, groot ƒ 5.000,– althans het bedrag
dat het hof redelijk en billijk zal oordelen, eveneens vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 22 september 1986;
-geintimeerde zal veroordelen in de kosten van het geding in beide
instanties.
1.3. Bij memorie van antwoord tevens voorwaardelijke memorie van eis in
incidenteel appel heeft SBK de grieven bestreden, bewijs aangeboden en
geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep, eventueel onder
aanvulling van gronden, zal bekrachtigen, kosten rechtens. Voor het geval
het hof een of meer van de door H aangevoerde grieven gegrond mocht achten
heeft SBK twee grieven tegen het tussenvonnis opgeworpen en, zo neemt het
hof aan, bedoeld te concluderen dat het hof dat vonnis zal vernietigen en
de vorderingen van H zal afwijzen, kosten rechtens.
1.4. H heeft hierna bij conclusie van antwoord het (voorwaardelijk)
incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel appel
en veroordeling van SBK in de daarop betrekking hebbende kosten.
1.5. Tenslotte zijn de stukken van het geding in beide instanties, waarvan
de inhoud als hier overgenomen geldt, aan het hof overgelegd voor het
wijzen van arrest.
2. De grieven van het principaal appel
2.1. De grieven in het principaal appel bestaan uit een algemene grief,
tevens “inleiding” en twaalf verdere grieven aan welke in de meeste
gevallen echter een beknopte samenvatting van het betreffende van
appellante ontbreekt.
Het hof heeft bij deze stand van zaken terwille van de behandeling deze
beknopte samenvatting zelf gemaakt, waarbij aangetekend wordt dat door
appellante geopperde bezwaren die niet in de aldus geformuleerde grieven
zijn te vinden, door het hof zonder uitzondering zijn beschouwd als
toelichting en uitwerking van de daarin wel uitdrukkelijk opgenomen
bezwaren.
2.2. De algemene Grief (grief I) houdt in:
De rechtbank heeft ten onrechte het voorgelegde feitencomplex “per
afzonderlijke gebeurtenis” beoordeeld en niet in zijn geheel, zulks met
als gevolg dat de rechtbank enerzijds in haar vonnis van 10 januari 1989
tot het oordeel is gekomen dat SBK onrechtmatig jegens H heeft gehandeld
door overtreding van de bepalingen van de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen, anderzijds in haar eindvonnis van 5 juni 1990 de
vorderingen van H heeft afgewezen.
De rechtbank heeft daarbij meer in het bijzonder nagelaten de Nederlandse
nationale wetgeving op zodanige wijze uit te leggen dat de toepassing
daarvan niet in strijd komt met het beginsel van gelijke behandeling,
bedoeld in het bijzonder in artikel 3 van de zogenaamde tweede richtlijn
(nmmer 76/207/EEG) van de Raad van Ministers van 9 februari 1976 en met
andere verdragen en wetten waarin het non- discriminatiebeginsel is
vastgelegd.
2.3. De grieven tegen het vonnis van 10 januari 1989 houden het volgende
in:
Grief 2:
De rechtbank heeft ten onrechte in haar samenvatting van de vorderingen
van H het onderdeel van H’s vorderingen waarin H een declaratoire
uitspraak vraagt aldus geformuleerd dat daarin niet als bestanddeel van
SBK’s onrechtmatige handelwijze is vermeld: het niet in behandeling nemen
van de sollicitatie van H naar aanleiding van de advertentie van 7
februari 1985.
Grief 3:
Ten onrechte heeft de rechtbank er geen blijk van gegeven dat de
zienswijze van de Commissie Gelijke Behandeling van Mannen en Vrouwen bij
de Arbeid voor haar enig gewicht in de schaal heeft gelegd.
Grief 4:
Ten onrechte heeft de rechtbank de advertentie van 22 december 1984 niet
in strijd geoordeeld met artikel 3, lid 1 van de Wet gelijke Behandeling
van Mannen en Vrouwen (WGB) zoals dit destijds luidde.
Grief 5:
Ten onrechte heeft de rechtbank het plaatsen door SBK van de advertentie
van 7 februari 1985 niet aangemerkt als tevens onrechtmatig jegens H.
Grief 6:
Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 17 niet geoordeeld dat
met het onrechtmatig handelen van SBK tevens de causaliteit met de schade
is gegeven.
Grief 7:
Ten onrechte heeft de rechtbank de materiele schade van H niet forfaitair
vastgesteld op drie maanden loon.
Grief 8:
Ten onrechte heeft de rechtbank H’s vordering tot vergoeding van
immateriele schade afgewezen zonder in te gaan op alle door H voor die
vordering aangevoerde gronden, in het bijzonder de voor haar door het
ontbreken van een vaste baan ontstane onzekerheid en de discriminatie door
SBK.
Grief 9:
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de gevorderde immateriele
schade niet op de wet berust.
2.4. De grieven tegen het vonnis van 5 juni 1990 houden het volgende in:
Grief 10:
Ten onrechte is de rechtbank voorbijgegaan aan de door H bij akte van 26
september 1989 en van 21 november 1989 ontwikkelde stellingen.
Grief 11:
Ten onrechte heeft de rechtbank ook in haar vonnis van 5 juni 1990
nagelaten de materiele schade van H forfaitair vast te stellen op drie
maanden loon. (Deze grief is gelijk aan de zevende grief).
Grief 12:
Ten onrechte heeft de rechtbank de vorderingen van H afgewezen; zelfs
wanneer het oordeel dat aan H geen schadevergoeding toekomt juist zou
zijn, zou zij belang hebben bij de gevorderde verklaring voor recht dat
de afwijzing zoals geformuleerd in SBK’s brief van 16 januari 1985 jegens
haar discriminatoir en mitsdien onrechtmatig is.
Grief 13:
Ten onrechte heeft de rechtbank H in het ongelijk gesteld en haar in de
proceskosten veroordeeld.
3. De grieven van SBK in het incidenteel appel
Grief I:
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat SBK onrechtmatig jegens H
heeft gehandeld.
Grief II:
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het causaliteitsverweer van
SBK faalt omdat SBK de onzekerheid (of H in de vacature zou zijn benoemd
bij een correcte behandeling van haar sollicitatie) aan zichzelf te wijten
heeft.
4. Vaststaande feiten
Partijen hebben geen van beiden grieven aangevoerd tegen rechtsoverweging
1 van het vonnis van 10 januari 1989 waarin de rechtbank heeft geoordeeld
dat de daarin onder a tot en met h opgeomde feiten tussen partijen
vaststaan. Ook het hof gaat dus van die feiten uit.
5. Behandeling van de grieven 1 tot en met 5 in het principaal appel
5.1. Het hof zal H’s algemene grief tezamen behandelen met de twaalfde
grief voorzover in beide grieven bezwaar wordt gemaakt tegen de beslissing
van de rechtbank in haar vonnis van 5 juni 1990 dat alle vorderingen van
H moeten worden afgewezen, met inbegrip van de vordering strekkende tot
verklaring voor recht dat SBK onrechtmatig jegens H heeft gehandeld,
hoewel de rechtbank in haar vonnis van 10 januari 1989 had overwogen dat
SBK door de behandeling van H’s sollicitatie onrechtmatig jegens haar
heeft gehandeld.
5.2. Afgezien van de voormelde kwestie, waarover verder hierna onder 7.9,
zijn de door H in de toelichting op de algemene grief naar voren gebrachte
bezwaren niet steekhoudend. Het stond de rechtbank vrij de verschillende
elementen van de handelwijze van SBk afzonderlijk te analyseren en te
toetsen aan de te dezen toepasselijke bepalingen van de WGB.
5.3. Hiervan uitgaande is het vervolgens nog de vraag of de rechtbank de
advertentie van 7 februari 1985 voor wat betreft de positie tegenover H
buiten beschouwing mocht laten. De rechtbank heeft te dien aanzien
overwogen dat het plaatsen van die advertentie niet als een nieuwe of
verdere onrechtmatige handelwijze jegens H kan worden beschouwd, omdat H
immers reeds bij brief van SBK van 16 januari 1985 als sollicitante naar
dezelfde vacature was afgewezen.
Het hof deelt de opvatting van de rechtbank dat SBK’s door de rechtbank
onrechtmatig geoordeelde handelwijze ten opzichte van H voltooid was met
de afwijzing bij de brief van 16 januari 1985. Het niet meer reageren door
SBK op appellantes sollicitatie naar aanleiding van de advertentie van 7
februari 1985 voegt niets toe aan de door de rechtbank onrechtmatig
geachte afwijzing van 16 januari 1985; men kan daaruit slechts concluderen
dat die afwijzing werd gehandhaafd.
Deze op een toepassing van het relativiteitsbeginsel bij onrechtmatige
daad berustende beslissing van de rechtbank is niet in strijd met enige
wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling waarin het
non-discriminatiebeginsel is vastgelegd.
Grief I heeft derhalve geen succes.
5.4. De tweede grief faalt -wat er zij van hetgeen H ter toelichting heeft
gesteld- op dezelfde grond.
5.5. De derde grief mist feitelijke grond. De rechtbank heeft blijkens
rechtsoverweging 6 van het vonnis van 10 januari 1989 het advies van de
Commissie Gelijke Behandeling bij haar oordeelvorming betrokken. De
rechtbank is met betrekking tot de afwijzing van H’s sollicitatie bij
SBk’s brief van 16 januari 1985 tot geen andere conclusie gekomen dan de
genoemde commissie. Het verwijt dat uit het vonnis niet zou blijken dat
de zienswijze van de commissie enig gewicht in de schaal heeft gelegd is
dus ongegrond.
5.6. De vierde grief betreft het oordeel van de rechtbank over de
afvertentie van 22 december 1984. De rechtbank is van oordeel dat deze
advertentie voldoende neutraal is gesteld om niet in strijd te komen met
artikel 3 lid 1 WGB (oud).
Deze bepaling luidde tot aan het inwerkingtreden van de wijzigingswet van
27 april 1989 (Stb. 168) als volgt:
Artikel 3
1. Het is niet toegelaten in de advertentie waarin een betrekking
aangeboden wordt of bij de behandeling bij de vervulling van een
openstaande betrekking onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen,
hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk bijvoorbeeld door verwijzing naar
de echtelijke staat of de gezinsomstandigheden. Het in dit artikel
bepaalde is niet van toepassing in die gevallen waarin het geslacht
bepalend is.
De WGB is bij de genoemde wijzigingswet van 1989 op enkele punten,
waaronder het punt van personeelsadvertenties verduidelijkt en
geconcretiseerd, in het bijzonder door de toevoeging van een derde en
vierde lid aan artikel 3, luidende:
3. Het aanbieden van een betrekking, bedoeld in het eerste lid, geschiedt
wat betreft tekst en vormgeving zodanig, dat duidelijk blijkt, dat zowel
mannen als vrouwen in aanmerking komen.
4. Indien voor de aangeboden betrekking een functiebenaming wordt
gebruikt, wordt of zowel de mannelijke als de vrouwelijke vorm gebruikt,
of uitdrukkelijk vermeld, dat zowel vrouwen als mannen in aanmerking
komen.
Een in 1984 geplaatste advertentie behoefde nog niet te voldoen aan de in
1989 van kracht geworden nader geconcretiseerde normen, in het bijzonder
het nieuwe lid 4. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de geplaatste
advertentie voldoende neutraal is gesteld om niet in strijd te komen met
de bepaling van het hiervoor geciteerde artikel 3 lid 1 WGB. De grief
faalt.
5.7. In de vijfde grief bestrijdt appellante het oordeel van de rechtbank
dat de advertentie van 7 februari 1985 weliswaar onrechtmatig is maar niet
onrechtmatig jegens H, die immers reeds als sollicitante was afgewezen.
Deze grief faalt op grond van hetgeen hiervoor sub 5.3 is overwogen: de
rechtbank heeft terecht aan de tweede advertentie en het vervolg daarop
niet de betekenis gehecht van een nieuwe onrechtmatige handelwijze van SBK
jegens de reeds afgewezen H.
6. De behandeling van grief I in het incidenteel appel
6.1. Uit systematische overwegingen zal het hof thans eerst grief I van
SBK in het (voorwaardelijk) incidenteel appel behandelen. SBK maakt in
deze grief bezwaar tegen de beslissing waarbij de rechtbank in de
rechtsoverwegingen 14 en 15 van haar tussenvonnis de behandeling van H’s
sollicitatie door SBK, meer in het bijzonder de afwijzing daarvan bij
SBK’s brief van 16 januari 1985, heeft aangemerkt als in strijd met het
verbod van artikel 3 lid 1 WGB (oud) en derhalve als jegens H
onrechtmatig.
6.2. SBK voert onder andere aan dat in haar brief van 16 januari 1985 wel
sprake is van een wat ongelukkige formulering maar dat daaruit niet, zoals
de rechtbank heeft gedaan, mag worden geconcludeerd dat SBK destijds het
gebrek aan fysieke kracht (nodig voor het vervullen van zwaar werk) op een
lijn stelde met het vrouw zijn van H. Ook enkele mannelijke sollicitanten
zouden, aldus SBK, zijn afgewezen, onder meer omdat zij ‘zo op het oog’
niet voor zwaar fysiek werk geschikt leken.
6.3. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in de
rechtsoverwegingen 14 en 15. SBK schrijft H dat zij haar sollicitatie
afwijst omdat: ‘(…) wij voor deze functie helaas geen vrouw kunnen
aannemen’. Hiermee geeft SBK aan H te kennen dat zij haar voor de functie
van aankomend keuringslaborant niet geschikt acht, omdat zij een vrouw is.
Dat is in strijd met het discriminatieverbod van artikel 3 lid 1 WGB
(oud). Waar SBK stelt dat deze formulering weliswaar ‘ongelukkig’ is, maar
tegen de ‘achtergrond’ van de reden van afwijzing – het zou gaan om fysiek
zwaar werk, waarvoor ook mannelijke sollicitanten werden afgewezen – niet
discriminerend is, miskent SBK dat het bij discriminatie (mede) gaat om
de uiting, zoals deze door de betrokkene kan en mag worden opgevat.
7. De behandeling van de grieven 6 tot en met 13 in het principaal appel
7.1. Bij de zesde grief heeft appellante geen belang, nu de rechtbank in
rechtsoverweging 17 heeft beslist dat er geen reden is SBK toe te laten
tot bewijs van haar stelling dat het geenszins zeker is dat H bij een
correcte behandeling van haar sollicitatie in de vacature zou zijn benoemd
en deze na benoeming zou hebben behouden.
De mening van appellante dat het arrest van het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen van 8 november 1990 in de zaak nummer 177/88
(Dekker/Stichting Vormingscentrum) zou inhouden of meebrengen dat het
vereiste van causaal verband tussen de onrechtmatige handelwijze
(discriminatie) en de geleden schade waarvan vergoeding wordt gevorderd,
geen rol meer zou spelen, berust op onjuiste lezing van dit arrest.
7.2. De zevende grief richt zich tegen het door de rechtbank gehanteerde
uitgangspunt voor de berekening van de door H gevorderde schade wegens
inkomensderving, te weten een concrete vergelijking tussen het loon dat
H in die periode bij SBK had kunnen verdienen en het loon dat zij
daadwerkelijk heeft verdiend. H bepleit in deze grief – voor het eerst in
hoger beroep – dat haar materiele schade tenminste moet worden begroot op
een forfaitair bedrag gelijk aan drie maanden (CAO- ) loon en zij wijzigt
haar eis in deze zin. Ter toelichting stelt H dat toewijzing van een
dergelijk forfaitair bedrag aansluit bij artikel 7A:1639o van het
Burgerlijk Wetboek en de artikelen 15 en 16 van de Wet op de collectieve
arbeidsovereenkomst. Voorts, dat toekenning van een forfaitair bedrag ook
beantwoordt aan de doelstelling van ‘bestraffing’ die H in eerdergenoemd
arrest van het Europese Hof van Justitie leest.
7.3. De grief faalt. Dit onderdeel van de vordering betreft
inkomensschade. Een dergelijke aan de persoon gebonden vorm van schade
wordt hier te lande in beginsel concreet berekend. Toepassing van een
concrete benadering leidt ook niet tot een onbillijke uitkomst. H blijkt
immers – zie het in dit opzicht niet bestreden eindvonnis – geen inkomsten
te hebben gederfd. Uit artikel 7A:1639o lid 4 van het Burgerlijk Wetboek
en artikel (15 en) 16 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst
laat zich veeleer afleiden dat voor het vorderen van een gefixeerde (of
forfaitaire) schadevergoeding (artikel 7A:1639o lid 4 BW) of immateriele
schadevergoeding (artikel 16 Wet CAO) een uitdrukkelijke wettelijke
bepaling is vereist. De Wet gelijke behandeling voorziet niet in de
mogelijkheid een gefixeerde schadevergoeding te vorderen. In zijn
uitspraak van 8 november 1990 verwijst het Europese Hof van Justitie voor
de invulling van de schadevergoeding naar het nationale recht. Het
Europese Hof benadrukt daarbij dat de schadevergoeding wegens ongelijke
behandeling een ‘echt afschrikwekkende werking’ dient te hebben. Binnen
het Nederlandse schadevergoedingsrecht biedt de aanspraak op vergoeding
van immateriele schade (eventueel) de ruimte met die eis rekening te
houden.
7.4. De achtste en negende grief betreffende de afwijzing van de door H
gevorderde vergoeding van immateriele schade. Het hof zal deze grieven
gezamenlijk behandelen.
De rechtbank heeft de vordering tot vergoeding van immateriele schade
afgewezen als niet berustend op de wet. Appellante wijst er terecht op dat
de rechtbank weliswaar de bepaling van artikel 6:106, lid 1, van het (toen
nog) Nieuw Burgerlijk Wetboek noemt maar daarbij alleen ingaat op het
aldaar bepaalde in de aanhef en sub a (waar sprake is van het oogmerk
nadeel toe te brengen) en niet op het bepaalde in de aanhef en sub b (waar
sprake is van aantasting van de benadeelde in zijn persoon).
7.5. De grieven slagen. Door te handelen gelijk zij deed, heeft SBK
inbreuk gemaakt op het H toekomend, in artikel 1 van de Grondwet besloten
grondrecht niet te worden gediscrimineerd op grond van haar geslacht,
zoals dat onder andere met het oog op solliciteren door vrouwen in de WGB
tot uitdrukking is gebracht. Aldus heeft SBK door haar handelwijze de
persoon van H aangetast, in de zin van artikel 6:106, lid 1 onder b, van
het Burgerlijk Wetboek. H heeft aanspraak op vergoeding van de door haar
dientengevolge geleden immateriele schade, welke vergoeding in dit geval
in het bijzonder dient ter bevrediging van haar door de ondervonden
bejegening door SBK geschonden rechtsgevoel. Naar onder meer uit het
arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1987 (NJ 1988, 277, m.nt. LWH)
blijkt – het ging daar om feiten in 1984 – was de in artikel 6:106 van het
Burgerlijk Wetboek verwoorde rechtsopvatting in 1985 reeds maatschappelijk
aanvaard.
7.6. Omtrent de hoogte van het bedrag van de immateriele schadevergoeding
overweegt het hof dat uitgangspunt dient te zijn dat van de aansprakelijke
partij een opoffering mag worden verlangd, die geeigend is het gekwetste
rechtsgevoel van de gelaedeerde te bevredigen. Nu gesteld noch gebleken
is dat het door H gevorderde bedrag niet redelijk is of gezien de
omstandigheden van SBK in redelijkheid niet van haar kan worden verlangd,
is er geen grond van het gevorderde af te wijken, zodat het hof het bedrag
van de immateriele schadevergoeding naar billijkheid vaststelt op ƒ
5.000,-. Hierbij is buiten beschouwing gelaten de door appellante
aangevoerde grond dat bij SBK het oogmerk zou hebben bestaan haar nadeel
toe te brengen. Uit de tussen partijen vaststaande feiten en
omstandigheden, in het bijzonder het plezierig verloop van het
sollicitatiegesprek, volgt dat van een dergelijk oogmerk bij SBK geen
sprake is geweest.
7.7. In de tiende grief verwijst appellante in algmene termen naar haar
in eerste instantie bij akten van 26 september 1989 en 21 november 1989
ontwikkelde stellingen over de wijze van schadeberekening en -toekenning.
Het hof is bij de bespreking van de eerdere grieven van appellante hierop
reeds ingegaan; de door appellante naar voren gebrachte gezichtspunten
zijn in het vorenstaande voorzover nodig behandeld. De grief heeft
derhalve geen zelfstandige betekenis en behoeft geen nadere behandeling.
7.8. De elfde grief komt overeen met de zevende grief zodat het hof hier
kan verwijzen naar hetgeen dienaangaande in dit arrest is overwogen.
7.9. In de twaalfde grief maakt H bezwaar tegen de afwijzing van de
gevorderde verklaring voor recht, nu de rechtbank toch immers heeft
overwogen dat SBK jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de
afwijzing van haar sollicitatie, zoals geformuleerd in de brief van 16
januari 1985.
Nu het hof de vordering van H (gedeeltelijk) zal toewijzen, heeft H geen
belang bij het door haar gevorderde declaratoir. Gesteld noch gebleken is
immers dat H er belang bij heeft dat het onrechtmatig karakter van de
handelwijze van SBK naast die veroordeling tot schadevergoeding nog nader
wordt vastgesteld of gepreciseerd. De grief faalt.
8. Behandeling van grief II in het incidenteel appel
Aangezien in ieder geval de grieven 8 en 9 in het principaal appel slagen,
dient thans nog grief II in het incidenteel appel te worden besproken.
Deze grief heeft uitsluitend betrekking op het causaliteitsoordeel van de
rechtbank in verband met de berekening van de door H in eerste instantie
gestelde inkomensschade. Aangezien de afwijzing van deze vordering ook in
hoger beroep gehandhaafd blijft, heeft SBK geen belang bij inhoudelijke
behandeling van deze grief.
9. Proceskosten
Aangezien appellante in het principaal appel op een aantal punten in het
gelijk wordt gesteld zal het hof SBK veroordelen in de kosten van de
procedure in beide instanties. SBK dient tevens in de kosten van het
incidenteel appel te worden veroordeeld.
10. De beslissing
Het hof:
rechtdoende in het principaal appel:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt SBK om aan H als vergoeding terzake van immateriele schade te
voldoen het bedrag van ƒ 5.000,- (vijfduizend gulden) met de wettelijke
rente over dit bedrag van 22 september 1986 tot aan de dag der betaling;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt SBK om aan H als vergoeding terzake van immateriele schade te
voldoen het bedrag van ƒ 5.000,- (VIJFDUIZEND GULDEN) met de wettelijke
rente over dit bedrag van 22 september 1986 tot aan de dag der betaling;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt SBK in de kosten van de procedure aan de zijde van H, wat
betreft de eerste instantie tot op het moment van deze uitspraak begroot
op ƒ 338,70 aan verschotten en ƒ 1.300,– aan procureurssalaris en wat
betreft het hoger beroep tot op het moment van deze uispraak begroot op
ƒ 325,25 alsmede de dagvaardingskosten aan verschotten en f.1.400,– aan
procureurssalaris;
rechtdoende in het incidenteel appel:
wijst af de vordering van SBK in het incidenteel appel;
veroordeelt SBK in de kosten van het incidenteel appel, tot op het moment
van deze uitspraak begroot op f.700,– aan procureurssalaris. Deze zaak
is gegarandeerd door het Proefprocessenfonds Rechtenvrouw.
Rechters
Mrs. Kop, Peeperkorn, Arisz.