Instantie
Kantonrechter Hoorn
Samenvatting
Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van
verstoring van de arbeidsverhouding. De reden van deze verstoring is
volgens de werkgever gelegen in het feit dat de vrouw regelmatig
arbeidsongeschikt was (lees: zwangerschap met complicaties, zwangerschaps-
en bevallingsverlof) en het organisatorisch moeilijk was haar
werkzaamheden over te dragen. De rechter stemt toe in het verzoek met
toekenning van een vergoeding van vijf maanden bruto-salaris zonder verder
in te gaan op de reden van het verzuim. Voor toekenning van immateriele
vergoeding acht hij geen grond aanwezig.
Volledige tekst
Beoordeling van het verzoek
1. E verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst met G op grond van
gewichtige redenen, bestaande uit een verandering in de omstandigheden,
te weten een verstoring van de arbeidsverhouding.
2. E baseert haar verzoek op het navolgende. G is op 11 februari 1991 in
dienst getreden van E als receptioniste/telefoniste, aanvankelijk voor een
jaar. Deze arbeidsovereenkomst is vervolgens stilzwijgend verlengd voor
onbepaalde tijd. Het bruto maandsalaris van G bedraagt ƒ 1.569,-.
3. G vervulde haar functie bij E in een zogenaamde duobaan met mevrouw K.
De onderlinge samenwerking functioneerde aanvankelijk goed, doch tijdens
de afgelopen maanden ontstonden problemen doordat G regelmatig
arbeidsongeschikt was of vrije dagen wilde, waardoor K in haar part-time
functie alle afwezigheid diende op te vangen, hetgeen organisatorisch niet
langer verantwoord bleek.
4. In verband daarmee heeft de directeur van E op 8 januari 1993
geprobeerd het disfunctioneren van G met haar te bespreken. Het resultaat
hiervan was, dat G zich op 11 januari 1993 ziek heeft gemeld.
5. G heeft verweer gevoerd. Zij stemt onder protest in met de ontbinding
en voert aan, dat de verstoring van de arbeidsverhouding aan E te wijten
is. Zij meent daarom recht te hebben op een schadevergoeding van ƒ
20.000,- waarvan ƒ 10.000,- immateriele schade.
6. G baseert deze vergoeding met name op de van de directeur van E op 8
januari 1993 ondervonden bejegening, welke de directe oorzaak was voor de
op 11 januari 1993 ingetreden arbeidsongeschiktheid, die nog steeds
voortduurt.
7. Gelet op al het vorenstaande is naar ons oordeel voldoende aannemelijk
geworden, dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen zo spoedig mogelijk
dient te eindigen. Het verzoek tot ontbinding zal dan ook worden
toegewezen.
8. Daarnaast achten wij een vergoeding op zijn plaats. E is daartoe ook
bereid. Bij de vaststelling van deze vergoeding hebben wij de navolgende
punten in aanmerking genomen.
a. Als niet weersproken is komen vast te staan, dat G haar werkzaamheden
tot tevredenheid van E heeft uitgevoerd.
b. In de omstandigheden van G zal het niet eenvoudig zijn weer in een
soortgelijke functie aan de slag te komen.
c. De opstelling van E, dat werknemers in een duobaan onderling voor zich
en tegenover E gezamenlijk een volledige verantwoordelijkheid hebben voor
het goed functioneren van de gekozen constructie achten wij onjuist. De
primaire verantwoordelijkheid blijft liggen bij de werkgever. Ziekte en
verlof dienen door de werkgever te worden opgevangen.
9. Alle omstandigheden over en weer naar redelijkheid tegen elkaar
afwegende, zullen wij G een vergoeding toekennen van vijf maanden
bruto-salaris. Voor toekenning van een immateriele vergoeding achten wij
onvoldoende gronden aanwezig.
10. E krijgt gedurende veertien dagen na heden de gelegenheid haar verzoek
in te trekken. Indien zij hiervan geen gebruik maakt, achten wij termen
aanwezig om de proceskosten te compenseren. Indien E het verzoek intrekt,
zal zij worden veroordeeld in de proceskosten.
De beslissing
Voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:
Ontbinden de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 15 april
1993.
Kennen aan G toe en veroordelen zonodig E tot betaling van een vergoeding,
gelijk aan vijf maanden bruto-salaris.
Kompenseren de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten
draagt.
Voor het geval het verzoek wordt ingetrokken:
Veroordelen E. in de kosten van dit geding, aan de zijde van G. tot op
heden begroot op ƒ 500,= voor salaris gemachtigde.
Rechters
Mr. P.J. van de Sande.