Instantie: Centrale Raad van Beroep, 29 april 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Eiser, geboren 16 maart 1949, is op 23 september 1977 gehuwd, uit
welk huwelijk geen kinderen zijn geboren. Zijn echtgenote is op 6 maart
1988 overleden. Betrokkene vraagt op 23 november 1990 bij de SVB AWW aan.
Bij beslissing d.d. 11 februari 1991 weigert de SVB tijdelijke uitkering,
omdat de aanvraag is ingediend 32 maanden na het overlijden van zijn
echtgenoot, terwijl hij op grond van art. 13 AWW slechts gedurende
negentien maanden aanspraak had kunnen maken op tijdelijke AWW-uitkering.
Een jaar voor de eerste dag van de maand waarin de aanvraag werd
ingediend, lag twintig maanden na het ontstaan van een eigen recht op
uitkering en daar ingevolge art. 25 lid 4 AWW het recht op tijdelijke
uitkering met betrekking tot de duur moet worden ingekort met deze twintig
maanden, resteerde er geen recht op uitkering meer. De Centrale Raad
oordeelt dat er geen sprake is van een bijzonder geval (art. 25 lid 5
AWW): vanaf 1 januari 1990 moeten weduwnaars geacht worden te weten dat
zij recht op AWW hebben; een beroep op verschoonbare onbekendheid gaat
vanaf 1 januari 1990 niet meer op. Vanaf 1 januari 1990 mag de SVB te late
aanvragen van weduwnaars op dezelfde wijze toetsen als te late aanvragen
van weduwen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Onder dagtekening 11 februari 1991 heeft gedaagde aan eiser kennis gegeven
van een te zijnen aanzien genoemen beslissing met betrekking tot de
uitvoering van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (hierna te noemen:AWW).

De voormalige Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraak van 19
maart 1992 het namens eiser tegen die beslissing ingestelde beroep
ongegrond verklaard.

Namens eiser is mr. S., belastingadviseur te Rotterdam, van die uitspraak
bij de Raad in hoger beroep gekomen. Deze gemachtigde heeft geconcludeerd
dat gedaagde aan eiser met toepassing van artikel 25, lid 4, van de AWW
alsnog een tijdelijke uitkering ingevolge artikel 13 van de AWW had moeten
toekennen.

Gedaagde heeft van contra-memorie gediend.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 8
april 1993, waar eiser is verschenen bij zijn gemachtigde mr. S.,
voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door Fr.
G., werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.

II. Motivering

Eiser, geboren op 16 maart 1949, is op 23 september 197 gehuwd met M. Als
gevolg van het overlijden van laatstgenoemde is het huwelijk van eiser,
waaruit geen kinderen zijn geboren, op 6 maart 1988 geeindigd. Ter zake
van evenvermeld overlijden heeft eiser op 23 november 1990 met
gebruikmaking van het formulier “Aanvraag om pensioen of tijdeljke
uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet” een verzoek
ingediend om toekenning van een pensioen of uitkering ingevolge de AWW.

Dat verzoek heeft geleid tot de onder I vermelde beslissing van 11
februari 1991. Daarbij is beslist dat eiser geen recht heeft op een
pensioen ingevolge de AWW en voorts dat hij geen recht meer heeft op een
tijdelijke AWW-uitkering. Deze laatste beslissing is gebaseerd op het feit
dat eiser zijn aanvraag heeft gedaan 32 maanden na het overlijden van zijn
echtgenote, terwijl hij ingevolge artikel 13 van de AWW aanspraak had op
een uitkering over een periode van 19 maanden; een jaar voor de eerste dag
van de maand waarin de aanvraag werd ingediend, lag 20 maanden na het
ontstaan van eisers recht op uitkering: daar ingevolge artikel 25, lid 4,
van de AWW het recht op een tijdelijke uitkering met betrekking tot de
duur moet worden ingekort met deze 20 maanden, resteerde er geen recht op
uitkering meer. Gedaagde heeft geweigerd toepassing te geven aan artikel
25, lid 5, van de AWW, waarin hem de bevoegdheid is gegeven voor
bijzondere gevallen aan pensioen of uitkering een terugwerkende kracht toe
te kenen van langer dan een jaar.

Het tegen deze laatste weigering gerichte beroep van eiser is door de
eerste rechter bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Eiser
heeft die uitspraak in hoger beroep doen bestrijden.

De Raad staat nu voor de vraag of de aangevallen uitspraak gehandhaaft
dient te worden. Hij overweegt daaromtrent het volgende

Aan de orde is de vraag of gedaagde op goede gronden tot het oordeel is
gekomen dat de situatie van eiser niet is aan te merken als een bijzonder
geval in de zin van artikel 25, lid 5 van de AWW.

Van een dergelijk bijzonder geval is blijkens de uitspraak van de Raad van
30 januari 1991, AWW 1990/105, RSV 1991/182, sprake bij de – als nieuw en
apart te onderscheiden – groep van weduwnaars die in de periode
voorafgaande aan de uitspraken van de Raad van 7 december 1988, RSV
1988/67, betreffende de rechtstreekse werking van artikel 26 van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)
ten aanzien van de in de AWW vervatte discriminatoire bepalingen, in
onzekerheid verkeerden over het bereik van onder meer genoemd artikel 26
IVBPR. Terecht is van de zijde van gedaagde opgemerkt dat uit genoemde
uitspraak van de Raad van 30 januari 1991 niet kan worden afgeleid dat
alle weduwnaars die een aanvraag om pensioen of uitkering ingevolge de AWW
hebben ingediend, als bijzondere gevallen moeten worden aangemerkt.
Doorslaggevend in genoemde uitspraak was de evenvermelde, voor de
uitspraak van 7 december 1988 bestaande onduidelijkheid over het bereik
van de desbetreffende supra- en internationaalrechtelijke normen. Van die
onduidelijkheid was geen sprake meer nadat in de media en ook in de
voorlichting door de Sociale Verzekeringsbank ruime aandacht was besteed
aan de betekenis van meergenoemde uitspraak van de Raad van 1988. Naar het
oordeel van de Raad heeft gedaagde, die erop heeft gewezen dat in juli
1989 reeds 21.000 en in de tweede helft van dat jaar nog 7.000 weduwnaars
een aanvraag hebben ingediend, op goede gronden kunnen oordelen dat van
verschoonbare onbekendheid als grond om als bijzonder geval – behorend tot
meerbedoelde groep – te worden aangemerkt, niet meer gesproken kan worden
vanaf 1 januari 1990, dit is ruim een jaar na de uitspraak van 7 december
1988.

Terecht heeft gedaagde overwogen, dat het vorenstaande onverlet laat dat
bij aanvragen van weduwnaars na 1 januari 1990 op grond van een
individuele beoordeling, op gelijke wijze als bij aanvragen van weduwen,
sprake kan zijn van een bijzonder geval in de zin van artikel 25 lid 5,
van de AWW. Gedaagde heeft blijkens de gedingstukken en het verhandelde
ter terechtzitting eisers situatie ook op dit aspect beoordeeld.

Van de zijde van eiser is tijdens het geding in eerste aanleg in dit
verband gewezen op de omstandigheid dat eiser zich medio 1988 tot het
postkantoor heeft gewend om een aanvraagformulier te verkrijgen. Eiser
heeft blijkens zijn klaagschrift genoegen genomen met de mededeling door
‘een jonge man’ op het postkantoor, dat hij niet voor een AWW- uitkering
in aanmerking kwam.

De Raad kan zich verenigen met het standpunt van gedaagde dat het feit dat
eiser zich, toen hij onverrichter zake is weggezonden op het postkantoor,
niet tot de Sociale Verzekeringsbank heeft gewend, voor zijn rekening en
risico moet komen. Nu geen sprake is van aan gedaagde toe te rekenen
onjuiste of onvolledige voorlichting en ook overigens geen daartoe
strekkende feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, komt de Raad
de beslissing dat in eisers situatie geen sprake is van een bijzonder
geval, juist voor.

Omdat de eerste rechter die beslissing bij de aangevallen uitspraak in
recht houdbaar heeft geoordeeld, komt die uitspraak voor bevestiging in
aanmerking.

Op grond van het bovenstaande dient te worden beslist als volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs. Kasdorp, Vermeulen, Van der Kolk-Severijns.