Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was bij de wederpartij werkzaam op bsis van een tijdelijk
arbeidscontract. Dit contract is niet verlengd. Volgens verzoekster
speelde haar zwangerschap hierbij een rol. De Commissie overweegt dat de
wederpartij het dienstverband op een onzorgvuldige wijze heeft beeindigd.
Er zijn echter te weinig aanwijzingen om te concluderen dat de
zwangerschap van verzoekster (een van) de redenen is geweest om het
contract niet te verlengen. Geen strijd met de WGB.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 1 oktober 1991 verzocht mevrouw te Almere (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of te
Almere-Haven (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid op grond van
geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.
1.2. Verzoekster was in de periode van 1 maart 1991 tot 1 oktober 1991 bij
de wederpartij werkzaam op basis van een tijdelijk contract. Dit contract
is hierna niet verlengd. Volgens verzoekster heeft haar zwangerschap
hierbij een rol gespeeld. Verzoekster meent dat de wederpartij hiermee in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen heeft
gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. In eerste instantie heeft verzoekster verzocht om een
spoedprocedure. Dit verzoek heeft zij later echter ingetrokken. Partijen
hebben ieder verschillende malen de gelegenheid gehad hun standpunten weer
te geven.
2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen te verschijnen
tijdens een zitting op 15 april 1993. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – dhr
(gemachtigde)
van de kant van de wederpartij – dhr (directeur) – dhr H.J.
Meijer (advocaat)
van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw drs A.J.
Huber (lid Kamer) – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer) – mw mr C.B.
Mol-Bronkhorst (lid Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II. In deze Kamer hebben
zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een . Haar onderneming maakt deel uit van een
internationale organisatie met vestigingen in verschillende delen van de
wereld. De moedermaatschappij van de wederpartij is in Engeland gevestigd.
De Nederlandse vestiging is in 1987 tot de internationale organisatie
toegetreden. Op 17 maart 1992 werkten bij de wederpartij dertien
werknemers. Hieronder bevonden zich een financieel-directeur, een
financieel-manager, een managing director, zes vertegenwoordigers, twee
administratieve medewerksters en twee magazijnbedienden.
3.2. Verzoekster was in de periode van 17 december 1990 tot 1 maart
1991 op uitzendbasis werkzaam bij de wederpartij in de functie van
administratief medewerkster. Hierna kreeg verzoekster een
contract voor bepaalde tijd aangeboden. Dit contract liep tot 1 oktober
1991. In dit contract was onder andere vermeld: “Hierna zal deze
arbeidsovereenkomst overgaan in een overeenkomst voor onbepaalde tijd”.
Normaal gesproken biedt de wederpartij nieuwe werknemers in eerste
instantie een arbeidsovereenkomst voor twaalf maanden aan. In het geval
van verzoekster heeft de wederpartij echter een arbeidsovereenkomst voor
zeven maanden aangeboden, omdat het huurcontract van het bedrijfspand waar
de wederpartij in gevestigd was, afliep op 30 september 1991. De
wederpartij wilde niet gebonden zijn voor het geval de verlenging van dit
huurcontract problemen zou opleveren. Dit heeft de wederpartij ook aan
verzoekster meegedeeld bij het opstellen van haar arbeidsovereenkomst.
3.3. Begin april 1991 heeft verzoekster de wederpartij ervan op de hoogte
gesteld dat zij zwanger was. Desgevraagd heeft zij meegedeeld dat zij na
de bevalling voltijds wilde blijven werken. De wederpartij heeft geen
overleg gevoerd met verzoekster over wanneer haar zwangerschapsverlof zou
intreden en hoe haar vervanging zou worden geregeld. Op 27 augustus 1991
heeft verzoekster zich ziek gemeld wegens lichamelijke problemen die
verband hielden met haar zwangerschap. Circa anderhalve week later heeft
zij telefonisch aan de wederpartij meegedeeld dat zij wegens ziekte haar
werk niet meer zou kunnen hervatten voor het ingaan van haar
zwangerschapsverlof op 23 september 1991.
Vervolgens gaf de wederpartij in een brief d.d. 9 september 1991 aan
verzoekster te kennen, dat haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
wegens organisatorische redenen niet in een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd zou worden omgezet. In deze brief heeft de wederpartij
deze organisatorische redenen niet verder uitgelegd. Uit het onderzoek van
de Commissie is gebleken dat deze organisatorische redenen financieel van
aard waren. De moedermaatschappij van de wederpartij had namelijk begin
augustus 1991 aangegeven dat de wederpartij waar mogelijk moest
bezuinigen. De moedermaatschappij heeft dit bevestigd met een financiele
richtlijn. De redenen voor de bezuinigingsopdracht waren tegenvallende
financiele groeps- resultaten in de eerste helft van 1991 en recessie in
de verschillende landen waar de organisatie gevestigd was. Door
bezuinigingen zou de organisatie weer rendabel moeten worden en zou het
voortbestaan van de functies van de overige werknemers gegarandeerd moeten
worden. Ook vestigingen in andere landen hebben de opdracht gekregen om
te besparen. De wederpartij heeft aangegeven dat het reeds in 1990
financieel slecht ging met haar organisatie. Ook in de eerste helft van
1991 bleek uit de maandelijkse financiele overzichten dat de wederpartij
er financieel slecht voorstond.
Verzoekster deelde in een brief d.d. 16 september 1991 aan de wederpartij
mee het niet eens te zijn met het ontslag en verzocht de wederpartij meer
helderheid te verschaffen omtrent de ontslagaanzegging. Bij schrijven d.d.
23 september 1991 heeft de wederpartij hierop meegedeeld dat er geen
sprake was van een ontslag, maar van een beëindiging van een overeenkomst
aangegaan voor bepaalde tijd. Tevens deelde de wederpartij haar mee dat
het “Management team” had besloten om verzoeksters functie op een andere
wijze in te vullen. Ook in deze brief werd geen melding gemaakt van de
bezuinigingsopdracht van de moedermaatschappij.
Verzoekster heeft nooit aanmerkingen gehad op haar functioneren.
3.4. De wederpartij heeft op 5 en 8 mei 1991 twee uitzendkrachten
aangenomen voor de functies van sales service assistent en
telefonist/receptionist. Op 21 en 31 juli 1991 heeft de wederpartij aan
deze medewerkers een jaarcontract verleend. Dit was dus nadat verzoekster
in dienst was getreden en vlak voordat de moedermaatschappij de
bezuinigingsopdracht had gegeven. De reden waarom de wederpartij deze
medewerkers in dienst heeft genomen, was dat de receptionist die er ervoor
werkte was weggegaan op 10 april 1991. De wederpartij heeft deze
receptionist door twee medewerkers vervangen, omdat gebleken was dat de
hoeveelheid werk teveel was om door een persoon te worden verricht. In de
weken voordat de nieuwe telefonist/receptionist in dienst trad heeft
verzoekster alle voorkomende secretariele werkzaamheden waargenomen.
Verzoekster heeft de nieuwe telefonist/receptionist ingewerkt.
Op 17 maart 1992 was het aantal medewerkers bij de wederpartij met vier
verminderd (van 17 tot 13 personen). Met twee van deze vier werknemers
heeft de wederpartij de arbeidsovereenkomst in verband met de
bezuinigingen beeindigd. Het betreft hier verzoekster en een product
manager.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster brengt het volgende naar voren. Verzoekster stelt dat zij
een volledige dagtaak had aan haar werkzaamheden. In augustus 1991 heeft
zij regelmatig overgewerkt om de secretariele werkzaamheden op tijd gedaan
te krijgen. Gezien de vele taken van de financieel-manager kan verzoekster
zich moeilijk voorstellen dat hij, zoals de wederpartij stelt, de
werkzaamheden van verzoekster na haar vertrek heeft overgenomen.
Voorts meldt verzoekster dat zij 40 uur per week heeft gewerkt bij de
wederpartij en niet 38,75 uur per week, zoals de wederpartij stelt.
3.6. Verzoekster stelt dat de inhoud van haar arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd en de woorden van de wederpartij blijk gaven van de intentie
van een langdurig dienstverband. De brief van 9 september 1991 van de
wederpartij met de mededeling dat haar contract niet werd verlengd, kwam
voor verzoekster zeer onverwacht. Zij was niet eerder op de hoogte gesteld
van de reorganisatieplannen.
Verzoekster begrijpt niet dat, hoewel de wederpartij wist dat zij er
financieel slecht voorstond, zij desondanks de receptionist die in april
vertrokken was door twee nieuwe medewerkers heeft vervangen. Verzoekster
merkt hierbij op dat doordat deze medewerkers zijn aangenomen, er sprake
was van een urenuitbreiding van 30 uur per week. De nieuwe medewerkers
werkten namelijk gezamenlijk 70 uur per week, terwijl de vroegere
receptionist 40 uur per week werkte. Ook vindt zij het vreemd dat, gezien
de financiele situatie, de wederpartij aan deze nieuwe medewerkers een
jaarcontract en niet een contract voor kortere tijd heeft aangeboden.
Voorts verbaast het haar dat de wederpartij medio augustus 1991, dus nadat
de moedermaatschappij de bezuinigingsopdracht had gegeven, nog twee nieuwe
vertegenwoordigers heeft aangenomen.
Bovendien vraagt verzoekster zich af waarom niet in haar plaats (een van)
de twee medewerkers die in juli 1991 in dienst zijn getreden, is/zijn
ontslagen. Volgens verzoekster dient er bij een reorganisatie bij
vergelijkbare functies namelijk op ancienniteit te worden gelet.
Verzoekster stelt dat zij de werkzaamheden van (een van) deze
medewerker(s) had kunnen overnemen. Hierover heeft de wederpartij echter
nooit overleg gevoerd met haar.
3.7. Samenvattend stelt verzoekster dat het schrijven van de wederpartij
d.d. 9 september 1991 haar eerste kennismaking was met de
reorganisatieplannen binnen het bedrijf. Een verzoek om opheldering
hierover heeft de wederpartij niet afdoende beantwoord. Gelet hierop en
op het feit dat zij nooit klachten heeft vernomen over haar functioneren,
is verzoekster van mening dat haar zwangerschap de ware reden is van haar
ontslag.
3.8. De wederpartij brengt het volgende naar voren. Verzoekster was voor
38,75 uur per week bij haar werkzaam. De wederpartij stelt dat zij
uitsluitend om budgettaire redenen het tijdelijke arbeidscontract van
verzoekster niet heeft omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd. Volgens de wederpartij heeft de zwangerschap van verzoekster hierbij
geen rol gespeeld.
De wederpartij stelt dat het besluit om het contract met verzoekster niet
te verlengen op de volgende wijze tot stand is gekomen. Naar aanleiding
van de bezuinigingsopdracht van de moedermaatschappij heeft de wederpartij
half augustus 1991 met de sales manager Benelux vergaderd over de
financiele situatie van het bedrijf. Op dat moment had zij nog niet
besloten om het contract met verzoekster niet te verlengen. Hierna is de
wederpartij nagegaan welke financiele verplichtingen zij had en welke
hiervan zij kon afstoten. Nu verzoekster over het algemeen geen volledige
dagtaak had en haar werkzaamheden gemakkelijk over de resterende
werknemers verdeeld konden worden en het contract van verzoekster per 1
oktober 1991 afliep, heeft de wederpartij eind augustus 1991 besloten het
contract met verzoekster niet te verlengen. Op deze wijze kon de
wederpartij op korte termijn kosten besparen. De wederpartij stelt dat
indien verzoekster niet zwanger of ziek was geworden, zij tot hetzelfde
besluit was gekomen.
Volgens de wederpartij heeft zij het arbeidscontract met verzoekster pas
na zorgvuldig overleg met het Gewestelijk Arbeidsbureau beeindigd.
3.9. De wederpartij stelt dat de werkzaamheden van verzoekster zijn
overgenomen door de financieel-manager. De twee medewerkers die in juli
1991 in dienst zijn getreden, hebben geen taken van verzoekster
overgenomen. In de tijd tussen het vertrek van de vroegere receptionist
op 14 april 1991 en de indiensttreding van deze medewerkers eind juli
1991, werden de voorliggende secretariele en telefonische werkzaamheden
verricht door ex-werknemers, de financieel- directeur, de
financieel-manager en de managing director. Indien een van de medewerkers
die in juli 1991 in dienst waren genomen, was ontslagen, had verzoekster
volgens de wederpartij slechts werkzaamheden kunnen overnemen van de
werkneemer die de functie van telefonist/receptionist bekleedde. De
werkzaamheden behorend bij de andere functie (sales services) waren
namelijk commercieel van aard, terwijl verzoekster een financiele
achtergrond had. Het was echter niet mogelijk geweest om in september 1991
de contracten met deze medewerkers te beeindigen. Zij hadden namelijk
jaarcontracten die tot juli 1992 liepen. In deze contracten was geen
bepaling opgenomen die het mogelijk maakte dat tussentijds opgezegd kon
worden.
3.10. Wat betreft het feit dat de wederpartij eind juli 1991 haar
personeelsbestand nog met twee nieuwe medewerkers heeft uitgebreid, brengt
de wederpartij het volgende naar voren. De wederpartij was er weliswaar
van op de hoogte dat het financieel niet goed ging met haar bedrijf, maar
op het moment dat zij bovengenoemde krachten aannam, waren de
geconsolideerde halfjaarlijkse cijfers nog niet bekend en wist zij niet
dat zij zou moeten gaan bezuinigen. De reden waarom de wederpartij deze
medewerkers een jaarcontract heeft aangeboden was dat dit binnen haar
bedrijf gebruikelijk is. Alleen in het geval van verzoekster heeft de
wederpartij van dit gebruik afgeweken in verband met de huur van het
bedrijfspand (zie 3.2.).
Ten aanzien van het feit dat de wederpartij na de bezuinigingsopdracht in
augustus 1991 twee nieuwe vertegenwoordigers heeft aangesteld, voert de
wederpartij aan dat zij dienden ter vervanging van de marketing manager.
Deze was enige tijd ervoor overleden.
3.11. De wederpartij heeft ter zitting aangegeven de wijze waarop zij aan
verzoekster heeft meegedeeld dat zij niet bij haar kon blijven werken, ten
zeerste te betreuren.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij het aangaan van een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd of bij de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd jegens verzoekster onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen, door het tijdelijke arbeidscontract van verzoekster
niet te verlengen.
4.2. Artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder andere dat
de werkgever bij het aangaan of beeindigen van de arbeidsovereenkomst geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen. Alleen in het geval van
een wettelijke uitzonderingsgrond mag van de verboden in bovengenoemd
artikel worden afgeweken.
Onderscheid op grond van zwangerschap is blijkens lid 5 van artikel
7A:1637ij BW een vorm van direct onderscheid waarvoor het systeem van de
Wet geen rechtvaardiging biedt. In eerdere oordelen heeft de Commissie
uitgemaakt dat ook als zwangerschap een van de redenen en niet de enige
reden voor het gemaakte onderscheid is, dit strijd met de Wet oplevert
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 18
oktober 1989, oordeelnummers 42-89-13, 8 mei 1990, 172-90-31 en 23 juni
1992, 518-92-37).
4.3. Verzoekster stelt dat haar zwangerschap een rol heeft gespeeld bij
de beslissing van de wederpartij om haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde
tijd niet om te zetten in een arbeidscontract voor onbepaalde tijd. De
wederpartij voert aan dat zij slechts om financiele redenen het contract
van verzoekster niet heeft verlengd.
4.4. Wat betreft de argumenten die verzoekster aanvoert ter onderbouwing
van haar stelling overweegt de Commissie als volgt.
Over het feit dat de wederpartij nog in juli 1991 twee nieuwe medewerkers
heeft aangenomen, oordeelt de Commissie dat het mogelijk is dat de
wederpartij op dat moment niet op de hoogte was van de halfjaarlijkse
cijfers. Het is niet onwaarschijnlijk dat de geconsolideerde
halfjaar-cijfers pas begin augustus bekend werden, waardoor de
bezuinigingsopdracht van de wederpartij toen pas werd gegeven.
Wat betreft de opmerking van verzoekster dat de wederpartij na de
bezuinigingsopdracht nog twee vertegenwoordigers heeft aangenomen,
oordeelt de Commissie dat ook dit haar er niet van heeft kunnen overtuigen
dat de wederpartij onderscheid op grond van zwangerschap heeft gemaakt.
De Commissie acht het aannemelijk dat het hier de vervanging van de
marketing manager betrof.
4.5. De Commissie sluit niet uit dat de wederpartij door de wijze waarop
zij het dienstverband met verzoekster heeft beeindigd, de indruk heeft
gewekt dat de zwangerschap van verzoekster bij deze beëindiging een rol
heeft gespeeld. De wederpartij heeft immers niet de moeite genomen om
verzoekster persoonlijk mee te delen dat en waarom haar contract niet zou
worden verlengd. Zij heeft slechts een summiere brief aan verzoekster
gestuurd, met daarin de mededeling dat zij om organisatorische redenen
niet bij de wederpartij kon blijven werken. De wederpartij heeft deze
redenen niet nader toegelicht, ook niet nadat verzoekster hier expliciet
om had gevraagd. Pas tijdens het onderzoek van de Commissie heeft de
wederpartij aan verzoekster duidelijk gemaakt dat zij op grond van
financiele redenen het arbeidscontract niet heeft verlengd.
Hoewel de Commissie van oordeel is dat de wederpartij op een onzorgvuldige
wijze het dienstverband met verzoekster heeft beeindigd, hetgeen de
wederpartij ter zitting ook zelf heeft beaamd, is zij van oordeel dat er
onvoldoende aanwijzingen uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, om te
kunnen concluderen dat de zwangerschap van verzoekster (een van) de
reden(en) is geweest om haar contract niet te verlengen.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat niet is komen vast te staan
dat te Amere-Haven bij het aangaan van een
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, of bij de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd jegens mevrouw te
Almere onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling, door haar tijdelijke arbeidscontract niet te
verlengen.
Rechters
dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter), mw prof. mrJ.E. Goldschmidt (lid Kamer), mw drs A.J. Huber (lid Kamer), mw mrI.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer) en mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer).