Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 27 mei 1993

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Het vonnis van de rechtbank (RN 1993, 313, m.nt. Lioe Tan) wordt
vernietigd in hoger beroep. Het hof oordeelt de uitspraken gedaan door een
ambtenaar van de burgerlijke stand niet onrechtmatig. Het is niet aannemelijk
dat de ambtenaar had kunnen en moeten verwachten dat haar uitlatingen,
suggesties dat het een schijnhuwelijk zou kunnen betreffen, geintimeerden in
opspraak zouden brengen. Er zijn geen onjuiste mededelingen gedaan en er is
geen sprake van het oogmerk om geintimeerden in eer, goede naam of anderszins
in hun persoon aan te tasten.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding in hoger beroep.

Bij exploit van 15 september 1992 is appellante in het principaal appel,
nader te noemen de gemeente, bij het hof in hoger beroep gekomen van het
vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht,
rechtdoende in kort geding, dat onder rolnummer KG 4.21.580/92 is gewezen
tussen geintimeerden in het principaal appel, nader te noemen K. en G. als
eisers en de gemeente als gedaagde en is uitgesproken op 2 september 1992.

Bij memorie heeft de gemeente acht grieven tegen het vonnis, waarvan beroep,
aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot -kort
gezegd- afwijking van de vorderingen van K. en G., met veroordeling van K.
en G. in de kosten van beide instanties.

Onder depotnummer 21/92 heeft de gemeente ter griffie van het hof een
videoband gedeponeerd.

Bij memorie van antwoord, met produkties, hebben K. en g. de juistheid van
de grieven bestreden en hunnerzijds onder het aanvoeren van grief incidenteel
geappelleerd tegen het vonnis, met conclusie tot bekrachtiging van het
vonnis, met uitzondering van de afwijzing van de vordering tot vergoeding van
een voorschot van ƒ 25.000,– terzake van materiele schade, en tot
veroordeling van de gemeente tot betaling van voormeld voorschot, kosten
rechtens.

Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de gemeente, onder
het overleggen van produkties, de juistheid van de grief van K. en G.
bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van hun vordering.

K. en G. hebben vervolgens akte genomen en daarbij produkties overgelegd.

Partijen hebben tenslotte de stukken, waaronder die van de eerste aanleg, aan
het Hof overgelegd voor het wijzen van arrest.

De inhoud van al die stukken geldt als hier overgenomen.

2. De grieven.

De grieven in het principaal appel houden het volgende in:

Grief I: De inhoud van de in het vonnis onder 2.1. tot en met 2.22. gegeven
opsomming van tussen partijen vaststaande feiten is onjuist, voorzover deze
afwijkt van hetgeen namens de gemeente is gesteld of uit de door haar
overgelegde produkties voortvloeit.

Grief II: Ten onrechte heeft de President in het vonnis overwogen onder 3.3.
tot en met 3.7. dat de gemeente in beginsel aansprakelijk is voor de schade
die voortvloeit uit een onrechtmatige daad van een Ambtenaar van de
Burgerlijke Stand, begaan in het kader van diens verrichtingen bij de
voltrekking van een huwelijk.

Grief III: Ten onrechte heeft de president overwogen als onder 3.6. van het
vonnis vermeld.

Grief IV: Ten onrechte heeft de President in het vonnis onder 3.8. de
gedragingen van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand in deze als
onrechtmatig gekwalificeerd.

Grief V: Ten onrecht heeft de President onder 3.9. van het vonnis overwogen
als daar is vermeld.

Grief VI: Ten onrechte heeft de President overwogen als onder 3.10 van het
vonnis is vermeld.

Grief VII: Ten onrechte heeft de President onder 3.11. en 3.12. van het
vonnis overwogen dat de uitlatingen een onrechtmatig karakter hadden en dat
daardoor schade is ondervonden en op grond hiervan een bedrag van ƒ 10.000,–
als voorschot op een in de bodemprocedure te vorderen volledige
schadevergoeding toegekend.

Grief VIII: Ten onrechte heeft de President onder 3.14 van het vonnis de
gemeente als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding
veroordeeld.

De grief in het incidenteel appel houdt het volgende in:

Ten onrechte heeft de president overwogen dat niet met voldoende zekerheid
is vast te stellen of een verhuizing door K. en G. noodzakelijk is dan wel
feitelijk zal plaatsvinden.

3. Beoordeling van het geschil.

3.1. In dit hoger beroep kan er in ieder geval van worden uitgegaan dat de
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand, die op 12 februari 1992 in het
stadskantoor van de gemeente het huwelijk van K. en G. heeft voltrokken, een
toespraak heeft gehouden met een inhoud (deels) als in r.o. 2.7. van het
vonnis weergegeven.

3.2. K en G hebben gesteld dat zij door deze uitlatingen in hun eer en goede
naam zijn aangetast en dat de gemeente daardoor jegens hen onrechtmatig heeft
gehandeld. Zij achten dergelijke uitlatingen discriminatoir, een smadelijke
en lasterlijke aantijging van een schijnhuwelijk en een inbreuk op
persoonlijkheidsrechten en vrijheidsrechten en het recht op eerbiediging van
hun ‘family life’. De gemeente heeft deze stellingen bestreden.

3.3. Het hof zal grief IV in het principaal appel, als van de verste
strekking, het eerst behandelen. Deze grief komt op tegen het oordeel van de
president dat de uitlatingen van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand een
onrechtmatig karakter hebben.

3.4. In de toespraak heeft de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand onder meer
gezegd: (…) ‘Moet je nagaan hoe iemand vooroordelen kan hebben, als ze
niets van de achtergronden weet. Want ik zei vorige week tegen K, en dat
zullen jullie ongetwijfeld samen besproken hebben, klopt dit huwelijk wel?
Is het niet alleen een manier om mevrouw G aan een mogelijkheid te helpen om
in een land te komen wonen waar ze het misschien beter heeft, ondanks dat ze
daarvoor zoveel moet achterlaten. Misschien heb je wel gedacht, waar bemoeit
dat mens zich mee, maar het is voor mij als ambtenaar van de burgerlijke
stand een onbehaaglijk gevoel als je denkt dat het niet helemaal klopt.
Bovendien krijg ik dan ook zoiets van, waar schrijf ik mijn speech dan voor.
Maar gelukkig wist je me er al snel van te overtuigen dat mijn gedachten wat
dat betreft de verkeerde kant opgingen. Jullie zijn bepaald niet over een
nacht ijs gegaan. Jullie mogen van mij van harte bewijzen dat mijn vermoedens
niet juist waren. (…) En je zou je ook niet zo gauw laten weerhouden.
Want, daarmee het laatste restje twijfel bij mij wegnemend, je zei: pAl zou
de hele wereld ertegen zijn, dan trouwen we nog met elkaar, want we zijn
samen dolgelukkig.p Nu, wat valt daar dan nog tegenin te brengen?’

3.4. Deze uitlatingen, voorzover zij – zakelijk weergegeven – de vraag
betreffen of het huwelijk tussen K en G louter werd gesloten uit economische
motieven, zijn misplaatst. Zij zijn terecht door de gemeente als onverstandig
en ongelukkig en door de president in het vonnis als niet passend in een
toespraak met een ‘feestelijk tintje’ gekwalificeerd.

3.5. Het hof is evenwel van oordeel dat het voorshands niet aannemelijk is
dat de bodemrechter deze uitlatingen als onrechtmatig jegens K en G zal
aanmerken.

3.6.1. Daartoe geldt het volgende.

3.6.2. De gedeelten van de toespraak die K en G onaangenaam hebben getroffen
houden geen stellige (onjuiste) mededelingen in, doch zijn vragen aangaande
het huwelijksmotief, met de daaraan verbonden mening dat een huwelijk uit
louter economische motieven niet klopt. Zij nemen in het geheel van de
toespraak, als in het vonnis onder 2.7. geciteerd, niet een overheersende
plaats in. Niet is gesteld of gebleken dat de desbetreffende passages door
de gemiddelde toehoorder in andere zin werden opgevat dan er bij lezing van
de tekst blijkt te staan, of dat K en G deze passages anders hebben verstaan,
dan wel dat deze passages bij het beluisteren van de toespraak zozeer
opvielen dat zij een andere indruk maakten dan bij lezing van de tekst het
geval is of meer nadruk kregen.

3.6.3. Niet is gesteld of gebleken dat de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand
bij het doen van de gewraakte uitlatingen heeft beoogd K en G in hun eer of
goede naam of anderszins in hun persoon aan te tasten.

3.6.4. De opgeworpen vragen, ook al houden zij de suggestie in dat twijfel
zou kunnen bestaan omtrent de zuiverheid van de motieven voor het huwelijk,
zijn in het geheel van de toespraak, zoals hierboven weergegeven, waarin ook
eigen vooroordelen van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand worden
gesignaleerd en, naar het hof begrijpt, worden veroordeeld en waarin de
vragen tenslotte in negatieve zin worden beantwoord, niet uit hun aard of
inhoud of naar hun vorm reeds zodanig grievend of kwetsend dat zij in de
gegeven omstandigheden al om die reden als onrechtmatig jegens K en G moeten
worden beschouwd. Naar het voorlopig oordeel van het hof nodigen die vragen
niet uit tot discriminatie en maken zij geen inbreuk op de
persoonlijkheidsrechten of vrijheidsrechten van K en G of op het recht tot
eerbiediging van hun ‘family life’.

3.6.5. Bijzondere omstandigheden waaronder deze uitlatingen wel onrechtmatig
zouden zijn zijn niet gesteld of gebleken. Als zodanig kunnen niet gelden de
omstandigheid dat deze toespraak is gehouden bij gelegenheid van een openbare
huwelijksvoltrekking door een Ambtenaar van de Burgerlijke Stand en dat zij
zijn gedaan in een tijd waarin, naar K en G stellen, het onderwerp
schijnhuwelijk nogal in de publiciteit staat. Bij de beoordeling van de mate
van zorgvuldigheid die de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand bij het houden
van de toespraak bij een huwelijkssluiting in het onderhavige geval moet
betrachten komt aan de deskundigheid van deze (kennelijk is bedoeld ter zake
van de vereisten tot het aangaan van huwelijken), anders dan K en G in hoger
beroep nog opmerken, geen bijzondere betekenis toe. Niet aannemelijk is
gemaakt dat een Ambtenaar van de Burgerlijke Stand in een dergelijk geval een
zodanig imago van deskundigheid bij het publiek bezit, dat deze reeds daarom
zich van de desbetreffende uitlatingen dient te onthouden, omdat toehoorders
geneigd zouden zijn aan de woorden van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand
meer gezag toe te kennen.

3.6.6. Voorts is vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat en waarom de
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand had kunnen en moeten verwachten dat deze
opmerkingen, gemaakt binnen een op zichzelf beperkte kring van personen, ook
zonder dat K en G zelf daarvan publiekelijk verslag zouden doen, K en G
zodanig in opspraak zouden brengen of tot zodanige publiciteit zouden leiden,
dat deze reeds met het oog op de kans op schade zich van het doen van deze
uitlatingen had dienen te onthouden. Evenmin is aannemelijk geworden dat met
enige mate van waarschijnlijkheid viel te verwachten dat de bedoelde passages
uit hun context zouden worden gelicht en een eigen leven zouden gaan leiden.
Een en ander vindt bevestiging in de publikatie in ‘Zenderstreek Nieuws’ van
26 februari 1992 (produktie 1 bij pleitnotities in eerste aanleg van de
gemeente), welke publikatie is verzorgd door een verslaggeefster van dit blad
die de huwelijksvoltrekking heeft bijgewoond, waarin van de gewraakte
uitlatingen geen melding wordt gemaakt.

3.6.7. In deze omstandigheden is voorshands onvoldoende aannemelijk dat de
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand door het doen van de gewraakte uitlatingen
jegens K en G onrechtmatig heeft gehandeld.

3.7. Uit het vorengaande volgt dat de grondslag aan de vorderingen van K. en
G. in dit kort geding is komen te ontvallen. Grief IV slaagt en het vonnis
kan niet in stand blijven. De overige grieven in het principaal appel
behoeven geen behandeling meer. De vorderingen van K. en G. moeten worden
afgewezen. Daarom kan ook het incidenteel appel niet meer tot toewijzing van
de aldaar bedoelde vordering leiden en is in zoverre de grief in het
incidenteel appel tevergeefs voorgesteld.

4. Slotsom.

Het principaal appel slaagt. Het vonnis van de president moet worden
vernietigd en de vorderingen van K. en G. moeten worden afgewezen. Het
incidenteel appel dient te worden verworpen. K. en G. moeten als de in het
ongelijk gestelde partijen in de kosten van het geding in beide instanties
worden veroordeeld.

5. Beslissing.

Het hof:

in het principaal appel:

vernietigt het vonnis van de president van de Arrondissementsrechtbank te
Utrecht, waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende,

wijst de vorderingen van K. en G. af;

veroordeelt K. en G. in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde
van de gemeente begroot op ƒ 250,- aan griffierecht en op ƒ 1.500,- aan
salaris voor de procureur in eerste aanleg, alsmede op ƒ 766,10 aan
verschotten en op ƒ 1.400,- aan salaris voor de procureur in hoger beroep;

in het incidenteel appel:

verwerpt het incidenteel hoger beroep;

veroordeelt K. en G. in de kosten van dit geding, tot op heden aan de zijde
van de gemeente begroot op ƒ 700,-.

Rechters

Mrs. Hermans, Van Schendel en Westermann-Van Rooyen