Instantie: Commissie gelijke behandeling, 21 juni 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster solliciteerde op een functie bij de wederpartij. Nadat
haar telefonisch was meegedeeld dat zij als enige zou worden voorgedragen
voor benoeming, heeft zij melding gemaakt van haar zwangerschap. De
wederpartij is hierna gesprekken begonnen met een andere kandidate. Deze
is uiteindelijk voor benoeming voorgedragen. Na een gesprek met beide
kandidaten door een tweetal wethouders heeft het College van B&W besloten
om de tweede kandidate te benoemen, vanwege diens specifieke ervaring en
deskundigheid. Onderscheid op grond van zwangerschap in strijd met de Wet
in de selectiefase. Onderscheid bij aanstelling niet komen vast te staan.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

Op 27 september 1991 verzocht mevrouw te Elst (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of het College van
Burgemeester en Wethouders van de gemeente Elst (hierna: het College)
jegens haar onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

Verzoekster heeft op 11 juli 1991 gesolliciteerd naar een functie bij de
Gemeente. Zij is voor de functie afgewezen nadat zij bekend maakte dat ze
zwanger was. Verzoekster is van mening dat het College hierdoor in strijd
met de WGB heeft gehandeld.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder meermalen de gelegenheid gehad
hun standpunten schriftelijk nader toe te lichten.

De Commissie heeft voorts op 6 juli 1992 een onderzoek ter plaatse bij de
wederpartij ingesteld. Van dit onderzoek ter plaatse is een verslag
opgemaakt. Het verslag is aan beide partijen toegezonden, waarbij
verzoekster in de gelegenheid is gesteld, hierop te reageren.

2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens uitgenodigd hun standpunten
nader uiteen te zetten tijdens een zitting op 28 april 1993. Partijen
hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Bij de beraadslagingen waren van de kant van de Commissie aanwezig: – mw
mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter) – dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) –
mw mr J.D. Onnen (lid Kamer) – mw drs C.M. Sjerps (secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

3.1. De feiten

Verzoekster heeft op 11 juli 1991 gesolliciteerd naar de functie van
medewerk(st)er welzijnszaken (voor 32 uur) bij de betrokken Gemeente. De
functie valt onder de sectie Welzijn en Sport van de afdeling Algemene
Zaken. In de advertentie waarmee voor deze functie werd geworven wordt de
nadruk gelegd op taken op het terrein van cultureel werk. Het is een
functie op MBO-niveau (salarisschaal 6). De functie werd aangeboden
middels een advertentie in de Volkskrant en Binnenlands Bestuur op 6 juli
1991. Op deze advertenties hebben 44 mensen gereageerd. Zeven kandidaten,
waaronder verzoekster en de uiteindelijk benoemde kandidate, zijn
opgeroepen voor een eerste gesprek. Verzoekster had dit gesprek op 23
juli, de uiteindelijk benoemde kandidate op 25 juli. Op 25 juli heeft
verzoekster een tweede gesprek gehad.

3.2. In een nota van de ambtelijke selectiecommissie aan het College
gedateerd 29 juli, doet de selectiecommissie het voorstel om verzoekster
aan te stellen. Naar de mening van de selectiecommissie zijn er twee min
of meer gelijkwaardige kandidaten, verzoekster en de later benoemde
kandidate. De commissie geeft echter de voorkeur aan verzoekster.

Eveneens op 29 juli is verzoekster gebeld door het hoofd Personeelszaken
van de Gemeente. Deze deelde haar mee dat zij als enige kandidaat zou
worden voorgedragen aan het College, en dat zij zou worden aangesteld
onder voorbehoud van goedkeuring door dit College, de uitslag van de
medische keuring en de salarisonderhandelingen. Zij werd uitgenodigd voor
een gesprek over de arbeidsvoorwaarden op 31 juli. Aan het einde van het
gesprek deelde verzoekster mee dat zij zwanger was. Het hoofd
Personeelszaken deelde daarop mee dat dit gevolgen voor haar sollicitatie
kon hebben.

3.3. Op 30 juli kwam verzoekster met haar toenmalige werkgever overeen dat
zij per 1 september zou kunnen opzeggen. Dit zou een bekorting van haar
opzegtermijn betekenen. Verzoekster heeft dit met haar werkgever zo
geregeld omdat de selectiecommissie in de gesprekken te kennen had gegeven
dat zij een snelle indiensttreding wenste. Op dezelfde dag werd
verzoekster gebeld door het hoofd Personeelszaken, die haar meedeelde dat
zij alsnog niet zou worden voorgedragen. Over de inhoud van dit
telefoongesprek verschillen partijen van mening (zie par. 3.7 en 3.9).
Verzoekster heeft tegen deze gang van zaken op 31 juli schriftelijk
bezwaar gemaakt bij het College.

3.4. Op 29 augustus ontving verzoekster een uitnodiging voor een gesprek
op 3 september met een tweetal wethouders en het hoofd Personeelszaken.
In de uitnodigingsbrief wordt gesproken van de behoefte om op bestuurlijk
niveau kennis te maken met kandidaten. In dit gesprek hoorde verzoekster
dat er een tweede kandidaat was met wie ook werd gesproken. Op 4 september
vervolgens is verzoekster wederom gebeld door het hoofd Personeelszaken
met de mededeling dat zij werd afgewezen wegens gebrek aan kennis en
ervaring op het werkgebied. Deze afwijzing is bij brief van 10 september
door het College van Burgemeester en Wethouders bevestigd. In deze brief
staat onder andere dat verzoekster oorspronkelijk als eerste op de
voordracht was geplaatst door de selectiecommissie. Het College heeft
echter besloten deze voordracht niet te volgen, maar in plaats daarvan de
andere kandidate te benoemen. Dit nadat een afvaardiging van het College
met twee kandidaten een gesprek had gevoerd. De argumenten hiervoor zijn,
volgens de brief, het feit dat de andere kandidate over aantoonbare kennis
en ervaring beschikte op het terrein van het ouderenbeleid en het feit dat
de andere kandidate geen opzegtermijn had en direct kon beginnen.

3.5. Uiteindelijk is de andere kandidate benoemd met ingang van 9
september. Zij had, volgens haar eigen verklaring, op 25 juli haar eerste
gesprek. Op 29 juli hoorde zij dat er nog een andere kandidate over was.
Over een tweede gesprek is toen niet gesproken. Op 30 juli is zij gebeld
met een uitnodiging voor een tweede gesprek op 1 augustus. Aan het eind
van dat gesprek is haar meegedeeld dat ze zou worden voorgedragen. Half
augustus is zij medisch gekeurd voor de functie. Zij had de indruk
gekregen dat overname van de voordracht door het College een formaliteit
zou zijn. Op enig moment hoorde zij dat een andere kandidate bezwaar had
gemaakt en dat er alsnog een derde gesprek zou volgen op 3 september, met
twee wethouders en het hoofd Personeelszaken. Op 6 september vernam ze dat
zij benoemd zou worden. Deze uiteindelijk benoemde kandidate beschikte
over kennis en ervaring op het terrein van het ouderenbeleid.

3.6. Voorafgaand aan deze sollicitatieprocedure is het volgende -voor
zover relevant- gebeurd. Op 3 juni 1991 heeft de raadscommissie Cultuur,
onderwijs en sociaal-economische zaken vergaderd over onder andere een
voorstel voor een projectplan sociale vernieuwing. De raadscommissie heeft
bij dit voorstel de voorwaarde gesteld dat het voorgenomen ouderenbeleid
eveneens zou worden uitgevoerd. Het nieuwe beleid voor sociale vernieuwing
mocht niet ten koste gaan van het ouderenbeleid. In zijn vergadering van
2 juli 1991 heeft de gemeenteraad hetzelfde projectplan besproken en
aangenomen. Daarbij werd afgesproken dat het ouderenbeleid de volle
aandacht zou blijven genieten. Door een van de wethouders werd gewezen op
een ambtelijk capaciteitsprobleem bij gelijktijdig uitvoeren van beide
plannen. Hij deelde mee dat het College die dag had besloten de afdeling
tijdelijk uit te breiden.

Al eerder, op 13 juni, is er een ambtelijke nota gestuurd aan het College.
Daarin wordt melding gemaakt van het aanstaande vertrek van een
medewerkster welzijnszaken. In de nota wordt voorgesteld om de functie
opnieuw te vervullen en daarnaast tot uitbreiding over te gaan in verband
met het werk voor het project sociale vernieuwing en het ouderenbeleid
(wanneer de gemeenteraad het advies van de raadscommissie op dit punt, zie
boven, over zou nemen). In de nota wordt het voorstel gedaan om daarvoor
een gewetensbezwaarde militaire dienst aan te trekken. De voorstellen in
deze nota zijn door het College overgenomen. Hierop is de
selectieprocedure als boven beschreven gebaseerd.

3.7. Uit verklaringen die tijdens het onderzoek ter plaatse zijn afgelegd
door het hoofd Personeelszaken, het hoofd Algemene Zaken en de chef van
de sectie Welzijn en Sport, blijkt onder andere het volgende. Nadat
verzoekster had meegedeeld dat zij zwanger was, hebben deze drie personen
dezelfde dag nog overleg gevoerd. In dat gesprek kwam aan de orde dat er
op korte termijn iemand nodig was. Door haar zwangerschap zou verzoekster
pas na een half jaar ingewerkt kunnen worden. Daarop is de tweede
kandidate uitgenodigd voor een gesprek. De wethouder die verantwoordelijk
was voor het ouderenbeleid (hierna: wethouder A) was in die periode op
vakantie. Zij kwam op 18 augustus terug. Uit de verklaringen van bovenge-
noemde ambtenaren komt naar voren dat deze wethouder meer nadruk wilde
leggen op het ouderenbeleid dan ambtelijk (in de selectiecommissie) tot
dan toe was gebeurd. Na haar terugkeer heeft zij op dit punt haar
ontevredenheid geuit. Uit deze verklaringen komt voorts naar voren dat het
niet gebruikelijk is dat het College zich mengt in selectieprocedures op
dit niveau. Wethouder A deed dat overigens wel vaker. Normaliter wordt bij
functies vanaf schaal 8 bestuurlijk overleg gevoerd bij afwezigheid van
de betrokken wethouder (NB: de onderhavige functie is ingedeeld in schaal
6). Het hoofd Personeelszaken heeft voorts verklaard dat hij in het
telefoongesprek met verzoekster op 30 juli als redenen voor het niet
doorgaan van de voordracht heeft genoemd, de (nieuwe) nadruk op het
ouderenbeleid en het organisatorische probleem dat verzoekster door haar
zwangerschap pas na geruime tijd zou kunnen worden ingewerkt.

3.8. Uit de verklaringen van de twee wethouders die op 3 september de
gesprekken met de beide kandidaten hebben gevoerd (de hierboven genoemde
wethouder A en de hierna met B aan te duiden wethouder) blijkt het
volgende. Beide wethouders zijn verantwoordelijk voor een deel van het
werkterrein van de sectie Welzijn en Sport. Wethouder B kwam begin
augustus terug van vakantie. Hij vond dat het gebeurde in strijd kwam met
de wetgeving gelijke behandeling en wilde het ambtelijke besluit om de
tweede kandidate te benoemen, terugdraaien. Op dit punt vormde hij echter
een minderheid in het College. Hij was van mening dat het ouderenbeleid
niet bij deze functie betrokken had moeten worden. Wanneer verzoekster
haar zwangerschap zou hebben verzwegen was haar benoeming wellicht toch
aangehouden voor overleg binnen het College tot de betrokken bestuurders
weer van vakantie terug waren gekomen. Op het moment van de eerste
voordracht was er namelijk geen quorum aanwezig in het College. Wethouder
A geeft in haar verklaring aan dat zij doorgaans betrokken wil worden bij
selectieprocedures, hoewel ook zij aangeeft dat het uitzonderlijk is dat
er op een ambtelijke voordracht teruggekomen wordt. Zij was het niet eens
met de nota van 13 juni, maar wilde iemand die het ouderenbeleid zou
kunnen opzetten. Met het aantrekken van een gewetensbezwaarde militaire
dienst zou dit naar haar mening onvoldoende uit de verf komen. Bij haar
terugkeer half augustus merkte zij dat er aan twee kandidaten toezeggingen
waren gedaan. Zij heeft daarop samen met wethouder B gesprekken gevoerd
met beide kandidaten en de inhoud (aandacht voor het ouderenbeleid) de
doorslag laten geven. De tweede kandidate had namelijk meer kennis en was
meer ervaren op dit gebied dan verzoekster.

3.9. De standpunten van partijen Verzoekster is van mening dat zij
ongelijk behandeld is op grond van geslacht. Haar zwangerschap heeft er
volgens haar toe geleid dat de oorspronkelijke voordracht aan het College
werd ingetrokken en dat er een andere, voor haar nadelige procedure werd
gevolgd. De argumenten om haar af te wijzen acht zij oneigenlijk. Het
argument van de snelle beschikbaarheid (de tweede kandidate kon direct
beginnen) houdt geen stand omdat zij per 1 september had kunnen beginnen.
Dat er vertraging in de procedure is gekomen was niet aan haar, maar aan
de Gemeente te danken. Dat zij voorts onvoldoende kennis en ervaring zou
hebben werd in eerdere gesprekken niet bezwaarlijk gevonden.

Volgens verzoekster heeft het hoofd Personeelszaken in het telefoongesprek
op 30 juli gezegd dat de reden voor het niet doorgaan van de voordracht
haar zwangerschap was en het feit dat zij wellicht ook ouderschapsverlof
op zou willen nemen.

Volgens verzoekster is het ongebruikelijk dat het bestuur een ambtelijke
voordracht niet overneemt, maar de procedure overdoet, zeker waar het gaat
om een functie op niveau van schaal 6.

3.10. De wederpartij stelt dat het College van Burgemeester en Wethouders
uiteindelijk de benoemende instantie is. Hoewel afwijzing van ambtelijke
benoemingsvoorstellen weinig frequent voorkomt, lag dit in de concrete
situatie voor de hand gelet op de politieke prioriteit voor het
ouderenbeleid. Voor de beslissing van het College hebben -op basis van
andere, helaas in de ambtelijke procedure onvoldoende betrokken-
objectieve factoren de doorslag gegeven. Dat de zwangerschap van
betrokkene tot deze beslissing zou hebben geleid, wijst de wederpartij met
klem van de hand.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij ten aanzien van verzoekster
onderscheid heeft gemaakt naar geslacht bij de behandeling van de
vervulling van de in geding zijnde vacature. Artikel 3 lid 1 WGB schrijft
voor dat het niet is toegelaten bij de behandeling bij de vervulling van
een openstaande betrekking onderscheid te maken naar geslacht. Artikel 1a
WGB legt dezelfde norm neer voor het bevoegd gezag bij de aanstelling tot
ambtenaar respectievelijk bij aanstelling op arbeidsovereenkomst naar
burgerlijk recht. Artikel 1 WGB geeft aan wat in dit verband moet worden
verstaan onder onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap is een
vorm van direct onderscheid. De wet maakt het niet mogelijk,
rechtvaardigingsgronden aan te voeren voor direct onderscheid anders dan
de in de Wet (artikel 1a lid 3 en artikel 5 WGB) opgenomen uitzonderingen.
Deze uitzonderingen zijn hier niet van toepassing).

4.2. Uit het onderzoek is ten aanzien van de selectieprocedure het
volgende komen vast te staan.

De ambtelijke selectiecommissie besloot aanvankelijk verzoekster als enige
voor te dragen voor aanstelling in de betreffende vacature. Zij heeft dit
verzoekster meegedeeld. Eerst nadat verzoekster had laten weten zwanger
te zijn, heeft de commissie besloten alsnog ook een andere kandidate op
te roepen voor een tweede gesprek. Overweging daarbij was, dat verzoekster
kort na de indiensttreding met zwangerschaps- en bevallingsverlof zou gaan
en zij feitelijk pas na het einde van dit verlof ingewerkt zou kunnen
worden. Daardoor zou verzoekster niet op korte termijn volledig inzetbaar
zijn. Na het gesprek met de andere kandidate, die dat wel zou zijn, heeft
de ambtelijke selectiecommissie besloten om in plaats van verzoekster deze
voor te dragen.

4.3. De Commissie overweegt hierover als volgt.

De Commissie heeft al eerder uitgesproken (Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid, 8 mei 1990, oordeelnummer 172-90-31,
en 18 oktober 1989, oordeelnummer 42-89-13.) dat afwezigheid in verband
met zwangerschap op een lijn gesteld moet worden met de zwangerschap zelf.
Het is immers een onlosmakelijk en onvermijdelijk gevolg daarvan. Nu vast
staat dat (afwezigheid in verband met) zwangerschap de aanleiding was voor
de beslissing van de selectiecommissie om alsnog een tweede kandidate op
te roepen en een doorslaggevende rol speelde bij de beslissing om haar in
plaats van verzoekster voor te dragen, concludeert de Commissie dat de
wederpartij jegens verzoekster direct onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt.

4.4. Uit het onderzoek is wat betreft het vervolg van de procedure het
volgende gebleken.

Verzoekster heeft op 31 juli 1991 een klacht ingediend. Daarbij heeft zij
tevens laten weten een aantal voorstellen te hebben om de afwezigheid in
verband met haar zwangerschap te helpen oplossen. Het College van
Burgemeester en Wethouders heeft begin augustus, gelet op het onvoldoende
quorum en de afwezigheid van de verantwoordelijke wethouder, de voordracht
van de ambtelijke selectiecommissie niet besproken. De verantwoordelijke
wethouder heeft na haar terugkomst besloten met verzoekster en de andere
kandidate een nader gesprek te voeren. Zij wilde in de lijn van eerdere
politieke besluitvorming over prioriteitsvelden in de betreffende functie
meer ruimte maken voor aandacht voor het ouderenbeleid. Deze gesprekken
hebben plaatsgevonden op 3 september 1991. De verantwoordelijke wethouder
was van mening dat de andere kandidate beter voldeed aan de gestelde
eisen, met name wat betreft haar inzicht in het veld en ambtelijke
procedures. Haar collega-wethouder was van mening dat de aanvullende eisen
op het terrein van het ouderenbeleid niet hadden mogen worden gesteld,
zeker niet omdat deze pas werden gesteld nadat verzoekster had meegedeeld
zwanger te zijn. Hij meende om die reden dat de aanvankelijke kandidatuur
van verzoekster gehandhaafd moest blijven. Genoemde wethouders hebben geen
expliciete voordracht gedaan aan het College van Burgemeester en
Wethouders. Het College heeft in de vergadering van 3 september 1991 de
andere kandidaat benoemd.

4.5. Ten aanzien van de feiten in deze overweegt de Commissie als volgt.

Het stellen van nadere aanvullende eisen na de eerste selectie- en
benoemingsprocedure getuigt van weinig zorgvuldigheid. Dat geldt te meer
in het onderhavige geval, waarin verzoekster immers al in een eerder
stadium wegens afwezigheid in verband met zwangerschap terzijde is
geschoven ten faveure van een andere kandidaat, en wel, naar nu gebleken
is, in strijd met de wet. De Commissie wijst er voorts op, dat het aan de
wederpartij is, oplossingen te vinden voor problemen tengevolge van
afwezigheid in verband met zwangerschap.

De Commissie heeft desondanks onvoldoende aanknopingspunten om te
concluderen dat afwezigheid in verband met zwangerschap in de tweede
selectie- en benoemingsronde inderdaad een rol heeft gespeeld. Op zich
staat de WGB het de wethouder(s) en het College toe om nadere criteria
betreffende de inhoud van de functie te hanteren en een andere afweging
te maken dan de ambtelijke commissie. De Commissie acht in deze van belang
dat de wethouders alvorens de benoeming in het College te bespreken nog
een nader gesprek hebben gehad met beide kandidaten. Mede tegen deze
achtergrond is de Commissie van mening dat voldoende aannemelijk is
gemaakt, dat de criteria

die in de tweede selectie- en benoemingsronde zijn gehanteerd niet met
(afwezigheid in verband met) zwangerschap van doen hebben.

De Commissie concludeert hieruit, dat niet is komen vast te staan dat de
wederpartij in de selectie- en benoemingsronde in september 1991 in strijd
met de wet onderscheid heeft gemaakt naar geslacht.

5. HET OORDEEL

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het College van Burgemeester
en Wethouders van de Gemeente Elst jegens mevrouw te Elst
in de ambtelijke sollicitatie- en voordrachtsronde jegens haar onderscheid
heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met artikel 3 lid 1 WGB door
de zwangerschap een doorslaggevende betekenis te geven;

dat wat betreft de tweede sollicitatieronde en de daarop volgende
benoeming niet is komen vast te staan dat onderscheid is gemaakt in strijd
met artikel 3 lid en/of artikel 1a WGB.

Rechters

Mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter), dhr mr A.W. Heringa (lidKamer), mw mr J.D. Onnen (lid Kamer), mw drs C.M. Sjerps (secretaris).