Instantie
Commissie van de Europese Gemeenschappen
Samenvatting
De vrouw was tot 1 januari 1991 uitgesloten van deelname in de
pensioenregeling in verband met haar parttime dienstverband. Zij vordert
deelname in de pensioenregeling met terugwerkende kracht tot 8 april 1976
(Defrenne II). Volgens de Commissie omvat artikel 119 EEG-verdrag ook het
recht op een aanspraak op deelname in een bedrijfspensioenregeling. Dit
volgt rechtstreeks uit het Bilka-arrest. De beperking in de tijd (zoals
geformuleerd in het Barberarrest) is in casu niet van toepassing. De vraag
of mevrouw V recht heeft op pensioenaanspraken met terugwerkende kracht
tot 8 april 1976 moet beantwoord worden door de nationale rechter. Zie:
Ktg. Utrecht 17 februari 1993, RN 1993, 323, m.nt. Margriet Adema.
Volledige tekst
I. Feiten en procedure
1. Mevrouw Vroege, eiseres in het hoofdgeding, is sedert 1 mei 1975
part-time in dienst van NCIV, gedaagde sub a. in het hoofdgeding.
Krachtens de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst zijn de
werknemers in dienst van NCIV aangesloten bij een
bedrijfspensioenregeling. Voor 1 januari 1991 kende het pensioenreglement
echter een bepaling ingevolge waarvan gehuwde vrouwelijke werknemers die
minder dan 80% van een volledige dagtaak vervulden, van deelneming aan de
pensioenregeling waren uitgesloten. Aangezien mevrouw Vroege nooit meer
dan 805 van een volledige dagtaak heeft gewerkt (1) heeft zij op grond van
het oude pensioenreglement geen pensioenaanspraken kunnen opbouwen over
de periode van 1 mei 1975 tot 1 januari 1991.
2. Per laatstgenoemde datum is een nieuw pensioenreglement tot stand
gekomen dat wordt uitgevoerd door het Pensioenfonds NCIV, gedaagde sub 2.
in het hoofdgeding. Voortaan worden als deelnemers aangemerkt alle
werknemers -ongeacht hun huwelijkse staat- die de 25-jarige leeftijd
hebben bereikt en die tenminste 25% van de bij de werkgever als normaal
geldende arbeidstijd werkzaam zijn. In een van de overgangsbepalingen van
het nieuwe pensioenreglement is daarenboven vastgelegd dat vrouwelijke
werknemers die voor genoemde datum niet verzekerd waren, vanaf die datum
in de gelegenheid worden gesteld extra deelnemersjaren in te kopen om
aldus hun pensioenaanspraken uit te breiden. Aan deze mogelijkheid is
evenwel de voorwaarde verbonden dat zij op 31 december 1990 50 jaar of
ouder waren. Aangezien mevrouw Vroege niet aan deze leeftijdsvoorwaarde
voldoet, is deze overgangsregeling niet op haar van toepassing. Haar
pensioenopbouw loop dus eerst van 1 januari 1991.
3. Voor de Kantonrechter te Utrecht heeft mevrouw Vroege gesteld dat de
overgangsbepaling in het nieuwe pensioenreglement zowel strijdig is met
artikel 119 van het EEG-Verdrag als met de nationale wetgeving inzake de
gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Voorts stelt zij dat met het
nieuwe pensioenreglement de gevolgen van ongelijke behandeling op het
gebied van pensioenaanspraken in het verleden niet zijn weggenomen. Zij
vordert (i) dat gedaagden worden veroordeeld tot toekenning van
pensioenaanspraken aan haar met terugwerkende kracht tot 8 april 1976 (dat
is de datum van het arrest Defrenne II) naar evenredigheid van haar
deeltijddienstverband en (ii) dat de daaraan verbonden kosten integraal
door de werkgever en/of het Pensioenfonds worden gedragen. Opgemerkt zij
dat, blijkens het verwijzingsfonds, het bedrijfspensioen in kwestie wordt
gefinancierd door werkgevers- en werknemersbijdragen, hetgeen in Nederland
regel is.
4. Gedaagden in het hoofdgeding hebben ten verwere aangevoerd dat de
beperking in de tij die het Hof heeft aangebracht in het Barber-arrest,
ook zou gelden voor de litigieuze pensioenvoorziening. Bovendien hebben
zij zich beroepen op het Protocol ad artikel 119 dat een bijlage vormt bij
het Verdrag van Maastricht betreffende de Europese Unie en dat hierna
overeenkomstig het spraakgebruik als het “Barber-protocol” wordt
aangeduid.
5. Een en ander heeft de Kantonrechter doen besluiten het geding te
schorsen en het Hof een prejudiciele beslissing te vragen over de
navolgende vragen:
` 1. Valt onder het recht op (gelijke) beloning als bedoeld in artikel 119
EEG-verdrag ook het recht op een aanspraak op deelname in een
bedrijfspensioenregeling?
2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, geldt de beperking
in tijd die het Hof heeft aangelegd in de Barber-zaak voor een
pensioenvoorziening als waarvan sprake was in de Barber-zaak (`contracted
out schemes’), ook voor een afspraak op deelname in een
bedrijfspensioenregeling zoals in de onderhavige zaak?
3. Is er reden om aan de eventuele toepasselijkheid van het beginsel van
gelijke beloning, vervat in artikel 119 EEG-verdrag een beperking in tijd
te verbinden voor aanspraken op deelname in een bedrijfspensioenregeling,
waarvan in deze zaak sprake is, en zo ja, tot welke datum?
4. Hebben het bij het Verdrag van Maastricht behorend protocol ad artikel
119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap
(`Barber-protocol’), alsmede (het wetsvoorstel tot wijziging van) het
overgangsartikel III van het wetsvoorstel 20890, dat beoogt uitvoering te
geven aan de vierde richtlijn, gevolgen voor de beoordeling van de
onderhavige zaak die bij verzoekschrift ter griffie van dit kantongerecht
is ingekomen d.d. 11 november 1991, mede gezien het tijdstip waarop deze
zaak aanhangig is gemaakt?’
II. In rechte
6. Het is stellig niet noodzakelijk om de ontwikkeling van de
jurisprudentie van het Hof inzake de uitlegging van artikel 119 van het
EEG-verdrag nog eens op een rijtje te zetten. Het Barber-arrest en de
interpretatieverschillen waartoe het aanleiding heeft gegeven, zijn immers
genoegzaam bekend. Hoe dan ook is deze materie omringd door een aantal
onzekerheden: in de eerste plaats heeft het Hof nog geen arrest gewezen
in de eerste serie `post-Barber-zaken’, welke de Commissie hierna, naar
de meest omvattende van die zaken, Coloroll e.a. zal noemen (2); in de
tweede plaats bestaat er vandaag de dag nog steeds geen uitsluitsel over
de datum van invoering van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Zoals
uit het hiernavolgende blijkt, hoeven echter niet alle prejudiciele vragen
voor grote hoofdbrekens te zorgen.
De eerste vraag
7. Zo lijkt het antwoord op de vraag of het recht op een aanspraak op
deelname in een bedrijfspensioenregeling onder de werkingssfeer van
artikel 119 valt, zonder veel aarzeling bevestigend te kunnen worden
beantwoord. In het arrest Bilka (zaak 170/84, Jurispr. 1986, blz. 1607)
heeft het Hof immers uitgemaakt dat uitkeringen in het kader van een
bedrijfspensioenregeling die een integrerend bestanddeel van de
arbeidsovereenkomst uitmaakt, als beloning in de zin van artikel 119 zijn
te bestempelen. Net als de onderhavige zaak, betrof de zaak Bilka de
uitsluiting van deeltijdwerknemers van een bedrijfspensioenregeling.
Volgens de Commissie is het gekunsteld om in dit opzicht een onderscheid
te maken tussen de aanspraak op pensioenrechten en het (opeisbare) recht
op uitkeringen krachtens die regeling, in dier voege dat het eerste recht
niet maar het tweede recht wel onder artikel 119 zou vallen. Aangezien een
pensioen in wezen een uitgesteld recht op loon is, zijn beide
onlosmakelijk met elkaar verbonden. ook doet volgens de Commissie niet ter
zake of de premie geheel wordt opgebracht door de werkgever (zoals in de
zaak Bilka) of door werkgever en werknemer gezamenlijk (zoals in de
onderhavige zaak).
De tweede vraag
8. Nadat is vastgesteld dat het pensioenrecht dat de inzet vormt van het
hoofdgeding binnen de materiele werkingssfeer van artikel 119 valt, rijst
de vraag of sprake is van schending van deze verdragsbepaling. De
nationale rechter heeft deze vraag niet met zo veel woorden gesteld.
Niettemin lijkt hij van bevestigende beantwoording uit te gaan, omdat hij
in de tweede prejudiciele vraag de reikwijdte van de beperking in de tijd
van het Barber-arrest aan de orde stelt. In het licht van het arrest Bilka
bestaat er inderdaad weinig twijfel over dat artikel 119 is geschonden.
Het oude pensioenreglement van NCIV sloot gehuwde vrouwen uit van deelname
aan de bedrijfspensioenregeling. Dit vormt directe discriminatie op grond
van geslacht, waarvoor in casu (3) geen rechtvaardigingsgrond voorhanden
is. Het uitsluiten van deeltijdwerknemers zal, naar de Commissie
veronderstelt, eveneens in overwegende mate vrouwelijke werknemers hebben
getroffen * van wie vermoedelijk velen gehuwd en om die reden reeds
uitgesloten waren. Uit het verwijzingsvonnis blijkt niet dat NCIV en het
Pensioenfonds voor deze indirecte discriminatie een objectieve economische
rechtvaardigingsgrond hebben aangevoerd. Onder die omstandigheden kan
worden geconcludeerd dat het oude pensioenreglement strijdig is met het
beginsel van gelijke beloning.
9. De Commissie gelooft niet dat de beperking in de tijd van het arrest
Barber op de onderhavige casuspositie van toepassing is. Enerzijds geldt
deze beperking volgens de Commissie niet uitsluitend voor de Britse
vervangende pensioenregelingen (`contracted out schemes’), maar kan zij
in beginsel gelden voor alle typen bedrijfspensioenregelingen. Deze
opvatting is bijgetreden door Advocaat-Generaal Van Gerven in zijn
conclusie van 28 april jl. in Coloroll c.s. (par. 24 tot en met 26).
Anderzijds vormt de beperking in de tijd van een arrest een uitzondering
die wordt gevorderd door de eisen van rechtszekerheid en goede trouw. Om
die reden heeft de Commissie steeds het standpunt verdedigd dat een
beperking in de tijd conform Barber alleen gerechtvaardigd is in de
gevallen waarin de gemeenschapswetgeving er de oorzaak van is dat
Lidstaten of particulieren, zoals werkgevers en pensioenfondsen, zich
hebben kunnen vergissen omtrent de juiste reikwijdte van het beginsel van
gelijke beloning.
10. Doet een van de door de gemeenschapswetgever uitgezonderde gevallen
zich niet voor, dan bestaat er volgens de Commissie geen aanleiding de
directe werking van artikel 119 in de tijd te beperken(4). De
Bilka-jurisprudentie geldt dan onverkort. Zo ook in het onderhavige geval.
De uitsluiting van deeltijdwerkers wordt noch door richtlijn 79/7 noch
door richtlijn 86/378 toegestaan. Op grond van het arrest Bilka, dat
volgens de Commissie ook na het Barber-arrest zijn betekenis heeft
behouden (5), kan worden geconcludeerd dat het litigieuze
pensioenreglement vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne-II-arrest,
tot aan 1 januari 1991, de datum waarop het nieuwe reglement in werking
is getreden, strijdig is geweest met artikel 119 van het Verdrag.
De derde vraag
11. Met het vorenstaande is tevens de derde vraag beantwoord: er is in
casu geen reden voor een beperking in de tijd van de directe werking van
artikel 119. Rest de vraag wat daarvan de financiele gevolgen zijn: heeft
mevrouw V recht op pensioenaanspraken met terugwerkende kracht tot april
1976? Deze vraag zal door de nationale rechter moeten worden beantwoord.
12. De Commissie wijst er evenwel op, dat de vordering van mevrouw V eem
loonvordering is, waarvoor naar nationaal recht een verjaringstermijn
geldt. Ervan uitgaande dat deze termijn vijf jaar bedraagt en niet al
eerder is gestuit, zijn mevrouw V’s pensioenaanspraken verjaard voor de
periode voorafgaande aan 11 november 1986 (vijf jaar voor het uitbrengen
van de inleidende dagvaarding). De jurisprudentie van het Hof volgens
welke verjaringstermijnen naar nationaal recht niet kunnen worden
tegengeworpen aan justitiabelen die zich op direct werkende bepalingen van
gemeenschapsrecht beroepen is uitsluitend van toepassing op `verticale
situaties’ * waarbij de Staat nalatig is (geweest) zijn verplichtingen uit
het gemeenschapsrecht na te komen (6). In casu gaat het daarentegen om een
geschil tussen particulieren en dus om een geval van horizontale werking.
13. Maar ook voor de periode waarover haar pensioenaanspraken niet zijn
verjaard, is allerminst zeker dat mevrouw V aanspraak heeft op een
premievrij pensioen zoals zij vordert. Een dergelijke oplossing zou immers
een nieuwe discriminatie veroorzaken, namelijk tussen werknemers die voor
1991 bij de pensioenregeling waren aangesloten en premies hebben betaald
en werknemers zoals mevrouw V die aanspraak zouden maken op een kosteloos
pensioen. Een dergelijke consequentie acht de Commissie onaanvaardbaar *
nog afgezien van de financiele gevolgen voor de pensioenfondsen en de
werkgevers. Het lijkt gerechtvaardigd op dit punt voor Lidstaten
`strenger’ te zijn en wettelijke pensioenen anders te behandelen (7).
De vierde vraag
14. Met de laatste vraag wenst de Kantonrechter te vernemen of het
antwoord op de voorafgaande vragen afhangt van het Nederlandse
wetsvoorstel 20890, dat beoogt uitvoering te geven aan richtlijn 86/378,
en van het genoemde Barber-protocol. Te dien aanzien zij eraan herinnerd
dat het Hof in het kader van de prejudiciele procedure niet de bevoegdheid
heeft het nationale recht uit te leggen of toe te passen (8). Over genoemd
wetsvoorstel kan het Hof zich daarom niet uitlaten.
15. Voorts heeft het Hof uitgemaakt dat het niet bevoegd is zich in het
kader van een procedure ex artikel 177 van het Verdrag uit te spreken over
handelingen die nog niet door de Gemeenschapsinstellingen zijn aangenomen
(9) . Naar de mening van de Commissie is het twijfelachtig of het
Barber-protocol moet worden gerekend tot de categorie van niet-toetsbare
handelingen. Het staat immers vast dat de Hoge Verdragsluitende Partijen
over het protocol overeenstemming hebben bereikt. Dat het protocol eerst
integrerend bestanddeel zal uitmaken van het EEG-verdrag, wanneer het
Verdrag betreffende de Europese Unie zal zijn ingevoerd, (10) doet niet
af aan het bestaan van deze tekst. Daarbij komt dat het niet te
stoutmoedig lijkt van de veronderstelling uit te gaan dat het Verdrag
betreffende de Europese Unie in werking zal zijn getreden, wanneer de
nationale rechter het onderhavige geschil moet beslechten. Onder die
omstandigheden acht de Commissie het in elk geval opportuun in te gaan op
de interpretatie van genoemd protocol, zelfs indien duidelijk is dat het
thans nog geen rechtskracht heeft.
16. De tekst van het Barber-protocol luidt als volgt: `Voor de toepassing
van artikel 119 van het Verdrag worden uitkeringen uit hoofde van een
ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale zekerheid niet als
beloning beschouwd indien en voor zover zij kunnen worden toegerekend aan
tijdvakken van arbeid voor 17 mei 1990, behalve in het geval van
werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een
rechtsvordering of een naar geldend recht daarmee gelijk te stellen
vordering hebben ingesteld.’
De centrale vraag is thans of dit protocol uitsluitend betrekking heeft
op bedrijfspensioenen die onder `het Barber-regiem’ vallen * dat wil
zeggen kunnen profiteren van een beperking in de tijd *, of dat het van
toepassing is op bedrijfspensioenen in het algemeen.
17. Enkele lezing van de tekst van het protocol zou erop kunnen wijzen dat
de tweede interpretatie de juiste is. Het protocol is immers in zeer
algemene termen geformuleerd, door te spreken van `uitkeringen uit hoofde
van een ondernemings- of sectoriele regeling inzake sociale zekerheid’.
Deze interpretatie acht de Commissie evenwel moeilijk houdbaar. Zij zou
er immers toe voeren dat een discriminatie op grond van geslacht, die niet
is terug te voeren op een van de uitzonderingen opgenomen in de
communautaire richtlijnen, toch in stand kan blijven voor zover het
betreft tijdvakken van arbeid gelegen voor 17 mei 1990. Het Bilka-arrest
zou in die hypothese volledig door het protocol op zij worden gezet.
18. De Commissie gelooft niet dat dat de bedoeling kan zijn geweest van
de Lidstaten. Het is onomstreden dat het Barber-arrest de uitsluitende
aanleiding is geweest voor het opstellen van het protocol. Het ging de
opstellers erom een interpretatie te geven van de werking in de tijd van
het Barber-arrest. Dat blijkt onomstotelijk uit het feit dat het protocol
de datum van dit arrest uitdrukkelijk als grens trekt. De bedoeling was
niet de jurisprudentie inzake gelijke beloning in de sfeer van de
bedrijfspensioenen integraal terug te draaien. Wat de Lidstaten voor ogen
stond was de mogelijke `schade’ van het Barber-arrest zo veel mogelijk
beperken door uitdrukkelijk te kiezen voor een interpretatie van dat
arrest die in wezen overeenkomt met wat in het algemeen als `optie 2′
wordt aangeduid (11); reden om verder te gaan dan dat hadden de Lidstaten
niet.
19. Uit het geheel van omstandigheden die de totstandkoming van het
protocol hebben omgeven meent de Commissie dan ook te mogen afleiden dat
de materiele werkingssfeer van het protocol samenvalt met de materiele
werkingssfeer van de `Barber-jurisprudentie’. De bewoordingen van het
protocol kunnen aan deze conclusie moeilijk afbreuk doen. Het blijkt
veeleer aannemelijk dat de vertegenwoordigers van de Lidstaten het niet
opportuun hebben geacht met grotere precisie aan te geven welke gevallen
zij exact op het oog hadden. Daarom schuilt achter deze algemene
bewoordingen niet de wil van de Lidstaten om pensioenrechten in hun geheel
buiten het toepassingsbereik van artikel 119 te brengen voor de periode
tot aan 17 mei 1990.
20. Wat de materiele werkingssfeer van de `Barber-jurisprudentie’ precies
is, hangt uiteraard af van het in de zaken Coloroll e.a. te wijzen arrest.
Zoals werd aangegeven in punt 9, hiervoor, staat de Commissie een
interpretatie voor waarbij alle typen bedrijfspensioenregelingen van een
beperking in de tijd kunnen profiteren, maar dat alleen daadwerkelijk doen
indien en voor zover de schending van het beginsel van gelijke beloning
van mannen en vrouwen kan worden herleid op een van de in de
gemeenschapswetgeving vervatte uitzonderingen op het beginsel van gelijke
behandeling. Het is dus van fundamenteel belang een duidelijk onderscheid
te maken tussen de aard van de pensioenregeling en de oorzaak van de
discriminatie.
21. Voor de onderhavige zaak betekent dit dat aan het Barber-protocol hoe
dan ook geen belang toekomt. De uitsluiting van deeltijdwerkers van de
litigieuze pensioenvoorziening is immers niet terug te voeren op een van
de in de gemeenschapswetgeving voorziene uitzonderingen op het beginsel
van gelijke behandeling. Zou, met andere woorden, het protocol niet hebben
bestaan, dan zou de directe werking van artikel 119 evenmin in de tijd
zijn beperkt, omdat de onderhavige zaak buiten het toepassingsbereik van
de `Barber-jurisprudentie’ valt.
III. Conclusie
22. Bij de huidige stand van zaken geeft de Commissie het Hof in
overweging, de eerste prejudiciele vraag bevestigend, en de overige vragen
ontkennend te beantwoorden.
Noten
1 Zaken C-109/91 (Ten Oever), C-110/91 (Moroni), C-152/91 (Neath) en
C-200/91 (Coloroll). 2 Zoals de Commissie recentelijk heeft benadrukt in
punt 24. van haar schriftelijke opmerkingen in zaak C-7/93 (Beune/A.B.P.),
valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat een directe discriminatie kan
worden gerechtvaardigd op objectieve gronden. 3 Een zelfde standpunt
heeft de Commissie ingenomen in punt 29. van haar opmerkingen in de zaak
Beune. 4 Vgl. ook de conclusie van A.-G. Van Gerven, hiervoor genoemd,
punt 26. Het Barber-arrest vormt een verfijning van de
Bilka-jurisprudentie. 5 Deze jurisprudentie geeft toepassing aan het
beginsel ‘venire contra factum proprium’. Zie het arrest van 25 juli 1991
(zaak C-208/90, Emmott, Jurispr. blz. I-4269). Dit arrest betrof overigens
de niet-omzetting van een richtlijn. 6 Zoals het Hof heeft gedaan in het
arrest van 11 juli 1991 (zaken C-87/90, C-88/90 en C-89/90, Verholen e.a.,
Jurispr. blz. I-3757). 7 Zaak 175/78, Saunders, Jurispr. 1979, blz. 1129
en zaak 180/83, Moser, Jurispr. 1984, blz. 2539. 8 Zie het arrest van 16
juli 1992 (zaak C-343/90, Lourenco Dias, nog niet gepubliceerd in de
Jurisprudentie, r.o. 18), waarin wordt verwezen naar het arrest van 22
november 1978 (zaak 93/78, Lothar Mattheus, Jurispr. blz. 2203) met
betrekking tot de voorwaarden voor toetreding van Spanje en Portugal tot
de Gemeenschap. 9 Zie artikel 239 EEG-verdrag. 10 Zoals bekend is dit
ook de interpretatie die advocaat-generaal Van Gerven voorstaat (zie zijn
conclusie, punten 22 en 23).
Rechters
K. Banks, B.J. Drijber