Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 25 juni 1993

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Grootmoeder verzoekt omgangsregeling vast te stellen met haar kleinzoon.
Hof hanteert maatstaven Hoge Raad 15 mei 1987, NJ 1988, 654. Onvoldoende
feiten en omstandigheden aangevoerd om te kunnen spreken van “family-
life”. Niet-ontvankelijk. Hoge Raad bevestit uitspraak Hof.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 17 juni 1991 gedateerd
verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen de
grootmoeder – zich gewend tot de Rechtbank te Rotterdam met het verzoek
een omgangsregeling vast te stelllen tussen haar en haar op 13 augustus
1987 uit de relatie van verweerster in cassatie – verder te noemen de
moeder – met een zoon van de grootmoeder geboren kleinzoon. Nadat de
moeder verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank het verzoek bij beschikking
van 27 mei 1992 toegewezen. Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Bij beschikking van
11 september 1992 heeft het Hof de bestreden beschikking vernietigd en de
grootmoeder niet ontvankelijke verklaard in haar verzoek tot het
vaststelllen van een omgansregeling met haar kleinzoon. De beschikking van
het Hof is aan de beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de
groot-moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze
beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft verzocht
het beroep te verwerpen. De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker
strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel Het middel faalt Voor zover het aan het Hof
verwijt bij zijn beoordeling van de vraag of de grootmoeder in haar
verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met haar kleinkind kon
worden ontvangen, een rechtens onjuiste maatstaf te hebben aangelegd,
stuit het daarop af dat het Hof de maatstaf heeft gehanteerd weldke de
Hoge Raad – in afwijking van de conclusie waarop in de toelichting an het
middel een beroep wordt gedaan – heeft aangegeven in zijn beschikking van
15 mei 1987, NJ 1988, 654, terwijl het middel geen gronden bevat welke de
Hoge Raad aanleiding zouden kunnen geven terug te komen van zijn in die
beschikking – tegen de achtergrond zowel van de uitspraak van het EHRM van
13 juni 1979 in de Marckx zaak (Series A no 31, NJ 1980, 462) en latere
uitspraken van EHRM en ECRM als van de hier te lande in voorbereiding
zijnde wetgeving – aanvaarde opvatting. Voorzover het middel mede een
motiveringsklacht bevat, kan het evenmin slagen. ’s Hofs beslissing dat
in het onderhavige geval uit de gestelde feiten niet voortvloeid dat
tussen grootmoeder en kleinkind een zo nauwe persoonlijke betrekking
bestaat dat plaats is voor een onderzoek naar de eventuele
gerechtvaardigdheid van een omgangsregeling, is niet onbegrijpelijjk – ook
niet in het licht van ’s Hofs opmerking ten overvloede dat zo’n
omgangsregeling wenselijk is – en behoefde tegenover het door de
grootmoeder aangevoerde niet verder te worden gemotiveerd dat het Hof in
zijn rov. 7 en 8 heeft gedaan.

conclusie inzake V tegen M. 1. Feiten en procesgang 1.1. Voor de feiten
moge ik in de eerste plaats verzijzen naar de in cassatie aangevallen
beschikking van het hoƒ 1.2. Verzoekster tot cassatie is de grootmoeder
(vaderzijde) van de op 18 augustus 1987 uit de relatie tussen haar zoon
D.Q. en verweerster in cassatie (de moeder) geboren zoon W welke zoon door
de vader is erkend.

1.3. Bij beschikking van 27 mei 1992 bepaalde de rechtbank, dat de
grootmoeder in de gelegenheid zal worden gesteld haar kleinzoon de eerste
zaterdag van de maand van 12.00 tot 19.00 uur bij zich te hebben.

1.4. In hoger beroep vernietigde het hof bij beschikking van 11 september
1992 de beschikking van de rechtbank en verklaarde de grootmoeder
niet-ontvankelijk in haar verzoek. Het hof overwoog o.m. ” Naar het
oordeel van het hof zijn de door de groomoeder gestelde feiten en
omstandigheden onvoldoende om daaruit af te leiden dat er in casu sprake
is van een zo nauwe persoonlijke betrekking tussen haar en W dat die kan
worden aangemerkt als “family life” in de zin van artikel 8 EVRM. Derhalve
dient de grootmoeder alsnog niet- ontvankelijk te worden verklaard in haar
verzoek om vaststelling van een omgangsregling met W met vernietiging van
de bestreden beschikking.

Het hof merkt nog ten overvloede op dat zeker nu ter terechtzitting is
gebleken dat de moeder en de grootmoeder allebei van mening zijn dat er
wel enig contact tussen de grootmoeder en W op zijn plaats is, een omgang
tussen grootmoeder en kleinkind wenstelijk is, ook al kan zo’n omgang om
bovenstaande redenen niet juridisch geformaliseerd worden.”

1.5. De grootmoeder heeft tegen de beschikking van het hof beroep in
cassatie ingesteld onder aanvoering van een cassatiemiddel, waarin twee
klachten kunnen worden onderscheiden. In klacht 1 wordt betoogd, dat het
oordeel van het hof in de hierboven geciteerde rov. 8 blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip “family life” in art. 8 EVRM
gelet op de in het middel vermelde jurisprudentie en literatuur. Klacht
2 acht de beslissing van het hof onbegrijpelijk, gelet op de in rov. 9
uitgesproken wenselijkheid van een omgangsregeling, aangezien die
wenselijkeheid van een omgangsregeling, aangezien die wenselijkheid
voortvloeit uit het feit dat er sprake is van “family life”

1.6. De moeder heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.

2. Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1. Klacht 1 2.1.1. In deze klacht wordt een beroep gedaan op het Marckx-
arrest (EHRM 13 juni 1979, NJ 1980,462 m.nt. E.A. Alkema) waarin werd
overwogen: “Het Hof is van oordeel dat het “gezinsleven” in de zin van
art.8 tenminste de betrekkingen tussen naaste bloedverwanten bijv. tussen
grootouders en kleinkinderen, omvat en dat de eerbiediging van een zodanig
gezinsleven voor de Staat de verplichting inhoudt de normale ontwikkeling
van deze betrekkingen toe te laten.

2.1.2. Voorts verwijst de klacht naar mijn conclusie voor HR 15 mei 1987,
NJ 1988,654 m.nt. EAA en naar J.E. Doek, FJR 1992, p. 30 31, waar deze
voorstelt aan de ontvanklijkheid van het verzoek van grootouders om een
omgangsregeling geen nadere voorwaarden te stellen. Het beroep op Rb.
Breda 30 mei 1991, NJ 1992, 451 (omgangsregeling met zusje) acht ik minder
sterk, omdat de Rb overweegty, dat “aan een ieder van wie op grond van de
omstandigheden van het geval moet worden aangenomne dat hij tot een
minderjarige in een zodanige betrekking staat ….”.

2.1.3. Voor verdere rechtspraak en literatuur verwijs ik naar Asser-de
Ruiter-Moltkaker, 14e druk (1992) nr 1023. In voormelede beschikking NJ
1988,654 oordeelde Uw Raad, dat een groomoeder die vaststelling van een
omgangsrelgeling tussen haar en haar kleinkind verzoekt, in dit verzoek
slechts kan worden ontvangen, indien zij in haar verzoekschrift voldoende
concrete omstandigheden steldt voor het bestaan tussen haar en dit
kleinkind van gezinsleven als bedoeld in art. 8 lid 1 EVRM.

2.1.4. In de beschikking NJ 1988,654 overwoog Uw Raad tevens, dat de vraag
of aan de eis van een nauwe persoonlijke betrekking is voldaan in
hoofdzaak een kwestie zal zijn van feitelijke waardering. In deze zin ook
HR 26 januari 1990, NJ 1990,630, HR 4 januari 1991, NJ 1991,253 en HR 24
april 1992, NJ 1992,478. Zie ook de beschikking van het hof, te kennen uit
HR 28 februari 1992, NJ 1992,357.

2.1.5. Met betrekking tot art. 377f van het op 3 februari 1993 ingediende
wetsvoorstel Nadere regeling van het gezag over en van de omgang met
minderjarige kinderen (nr 23 012), verwijs ik naar putn 2.1.3. van mijn
conclusie in de zaak nr.8146.

2.1.6. Gelet op het voerenstaande kan naar mijn mening niet worden gezegd,
dat het hof in rov. 8 blijk geeft van een onjuiste rechtopvatting, zodat
de eerste klacht van het middel faalt.

2.2. Klacht 2 Daargelaten het feit dat deze klacht zich richt tegen een
overweging ten overvloede kan de klacht niet tot cassatie leiden, omdat
de wenselijkheid van een omgangsregeling niet in strijd behoedft te zijn
met de vaststelling dat de band tussen grootmoeder en kleinkind niet van
zodanige aard is, dat sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van
art. 8 EVRM.

3. Conclusie Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping
van het beroep.

Rechters

mrs. Martens, Roelvink, Korthals Alstes, Neleman, Nieuwenhuis