Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
De wederpartij was voornemens verzoekster te ontslaan. Als reden
hiervoor gaf zij op dat verzoekster onvoldoende functioneerde. Volgens
verzoekster heeft het feit dat zij vrouw is een rol gespeeld bij het
voorgenomen ontslag. Onvoldoende aannemelijk gemaakt dat geslacht een rol
heeft gespeeld. Geen strijd met de WGB.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 21 april 1993 verzocht mevrouw ir te Den Haag (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Minister van
Defensie te Den Haag (hierna: de wederpartij) onderscheid op grond van
geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen
en vrouwen.
1.2. De wederpartij is voornemens om verzoekster te ontslaan. Volgens
verzoekster wordt zij op grond van haar geslacht ontslagen. Tevens is
verzoekster van mening dat zij ongelijk wordt beloond ten opzichte van een
mannelijke collega die hetzelfde werk als verzoekster zou verrichten.
Volgens verzoekster handelt de wederpartij hiermee in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Voor wat betreft het onderdeel van het verzoek dat
het ontslag van verzoekster betreft, heeft de Commissie desgevraagd de
spoedprocedure toegepast. Voor wat betreft dat deel van het verzoek dat
op de beloning betrekking heeft, past de Commissie de normale procedure
toe. Hier zal een apart oordeel over worden uitgesproken. Voorliggend
oordeel heeft slechts betrekking op het voorgenomen ontslag van
verzoekster. Voorafgaand aan de zitting heeft de wederpartij op verzoek
van de Commissie schriftelijk haar standpunt uiteen gezet.
2.2. Partijen zijn opgeroepen hun standpunten toe te lichten tijdens een
zitting van de Commissie op 8 juni 1993. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw ir (verzoekster)
van de kant van de wederpartij – dhr (Hoofd afdeling
Personeel en Organisatie van het Ministerie van Defensie) – mw
(adviseur Personeel en Organisatie van het Directoraat Generaal
Personeel)
van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw drs
J.A.M. Stolwijk (lid Kamer) – mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer) – mw mr
A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is op 1 september 1988 bij de wederpartij in tijdelijke
dienst getreden in de functie van beleidsmedewerker management
informatievoorziening. Zij kwam te werken op de toenmalige afdeling
Plannen en Begroting, ressorterend onder het Directoraat Generaal
Personeel (DGP). Haar hoofdtaak was om de Directeur Generaal Personeel te
voorzien van bestuurlijke informatie. In januari 1989 werd de afdeling
Plannen en Begroting gereorganiseerd. Verzoekster werd in het kader van
deze reorganisatie geplaatst bij de Stafafdeling Strategisch Beleid, welke
afdeling evenals haar vorige onder de DGP ressorteerde. Haar functie en
takenpakket bleven ongewijzigd. Op 1 september 1990 heeft de wederpartij
verzoekster in vaste dienst aangesteld.
3.2. Per brief d.d. 20 december 1990 heeft de wederpartij aan verzoekster
laten weten dat zij verzoekster in het kader van een nieuwe reorganisatie
zou herplaatsen naar de functie van algemeen beleidsmedewerker bij de
afdeling Plannen van de Directie Plannen en Beleidsontwikkeling van het
DGP. Haar nieuwe taken omvatten onder andere onderzoek ten behoeve van
strategische beleidsontwikkeling en onderzoek ten behoeve van
beleidsevaluatie. In bovengenoemde brief stond voorts vermeld dat
gedurende een periode van maximaal twee jaar, middels een beoordeling,
periodiek om de negen maanden zou worden bepaald of verzoekster aan de
gestelde functie-eisen voldeed en of tot definitieve plaatsing zou kunnen
worden overgegaan. Indien gedurende deze twee jaar mocht blijken dat
verzoekster niet aan de gestelde eisen voldeed, zou verzoekster opnieuw
als herplaatsingskandiaat worden beschouwd. Verzoekster ging akkoord met
de herplaatsing.
3.3. Op 19 november 1991 heeft er tussen verzoekster en het hoofd van de
afdeling een functioneringsgesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit
functioneringsgesprek heeft het afdelingshoofd een gespreksnotitie
geschreven. Deze notitie is noch door verzoekster, noch door het
afdelingshoofd ondertekend. Als belangrijkste punten over het functioneren
van verzoekster staan in de notitie opgenomen: a. het onvoldoende
invoelingsvermogen met betrekking tot het functioneren van een
bureaucratische ministeriele organisatie; b. het niet voldoende
georganiseerd werken en het slordig beheer van geclassificeerde stukken;
c. de directe, soms chaotisch overkomende benadering en het feit dat
contacten zowel binnen als buiten de afdeling regelmatig leiden tot
irritaties en conflicten.
Voorts staat in deze notitie vermeld dat verzoekster tijdens het
functioneringsgesprek te kennen heeft gegeven dat de functie-inhoud haar
niet voldoende bevredigt, dat zij zich onvoldoende kan ontplooien en dat
zij onvoldoende medewerking krijgt van medewerkers binnen de afdeling.
Volgens de notitie hebben het afdelingshoofd en verzoekster gezamenlijk
geconcludeerd dat verzoekster zich niet gelukkig voelt in haar
werksituatie. Aangezien er volgens het afdelingshoofd onvoldoende
perspectieven waren om de situatie structureel te verbeteren, werd tijdens
het functioneringsgesprek geconcludeerd dat het zowel in het belang van
verzoekster als in het belang van de afdeling was dat verzoekster zou
uitzien naar een andere functie. Verzoekster zou hierbij hebben aangegeven
de voorkeur te geven aan externe arbeidsbemiddeling. Van de kant van het
afdelingshoofd werd alle medewerking toegezegd bij het zoeken naar een
nieuwe betrekking voor verzoekster. De wederpartij heeft voorgesteld
advies in te winnen van de Rijks Psychologische Dienst, opdat er
onderzocht kon worden welke beroepskeuze-mogelijkheden voor verzoekster
open lagen.
Uit een reactie van verzoekster van 11 december 1991 op de gespreksnotitie
blijkt, dat zij het niet eens is met de inhoud van deze notitie. Zij stelt
hierin onder andere dat haar werkwijze systematisch en overzichtelijk is
en dat zij op basis van haar ervaring en kennis wel degelijk in staat is
om op goede wijze te functioneren.
3.4. Naar aanleiding van het functioneringsgesprek heeft de wederpartij
een beoordeling opgemaakt d.d. 22 april 1992. Onder “Samenvattend oordeel”
van deze beoordeling staat: – Is niet in staat, door gebrek aan praktische
kennis en bruikbare visie, zelfstandig bruikbare stukken te concipieren
volgens de gestelde eisen; – Contactuele en sociale vaardigheden schieten
duidelijk tekort; – Heeft, ondanks haar langdurig verblijf in de DGP-
organisatie geen, danwel onvoldoende inzicht in organisatie, het gevoerde
beleid en de gestelde eisen. Functionaris is door haar geheel eigen en
persoonlijke, overigens positieve, instelling en visie, niet in staat
gebleken inhoud te geven aan haar functie en voldoet derhalve in het
geheel niet aan de gestelde eisen.
3.5. Verzoekster was het op alle punten oneens met deze beoordeling en
heeft hiertegen op 4 juni 1992 bezwaar aangetekend bij de Directeur
Plannen en Beleidsontwikkeling van het DGP. Deze heeft geen aanleiding
gezien om de beoordeling te wijzigen. De directeur concludeert in zijn
brief d.d. 9 juli 1992 dat verzoekster frequent door de dienstleiding is
gewezen op onvolkomenheden en onjuistheden wat betreft de uitvoering van
aan haar opgedragen werkzaamheden, maar dat verzoekster volhardt in haar
eigen visie, die niet in overeenstemming is met die van de dienstleiding.
Daarna heeft verzoekster tegen haar beoordeling bezwaar aangetekend bij
de Secretaris Generaal van het Departement van Defensie. Deze heeft, na
zich door de adviescommissie te hebben laten adviseren, op 26 februari
1993 de beoordeling ongewijzigd vastgesteld. Tegen dit besluit heeft
verzoekster op 18 maart 1993 beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag.
Ten tijde van de zitting was het oordeel van de Rechtbank hierover nog
niet bekend.
Per brief d.d. 15 maart 1993 heeft de wederpartij aan verzoekster
meegedeeld dat per 1 juli 1993 eervol ontslag aan haar zal worden
verleend. Als motivatie voor dit ontslag wordt genoemd het disfunctioneren
van verzoekster. Op 6 april 1993 heeft verzoekster tegen het besluit tot
ontslag een klaagschrift ingediend bij de rechtbank Den Haag. Ten tijde
van de zitting was het oordeel van de Rechtbank hierover nog niet bekend.
De standpunten van partijen
3.6. Verzoekster stelt dat zij op grond van haar geslacht wordt ontslagen.
Volgens haar was er al tijdens haar dienstverband sprake van ongelijke
behandeling tussen haar en een mannelijke collega en heeft deze ongelijke
behandeling doorgewerkt in het voorgenomen ontslag. Ter ondersteuning van
haar stelling brengt verzoekster het volgende naar voren.
3.6.1. a) Aan haar herplaatsing lag niet een reorganisatie ten
grondslag, maar een vervanging door haar mannelijke collega. Haar
werkzaamheden en werkkamer werden buiten haar medeweten eind 1990
aan die mannelijke collega gegeven. Weliswaar veranderde de
functiebenaming, doch de functie-inhoud bleef hetzelfde.
b) De zwaardere werkzaamheden werden uit haar pakket gehaald, waardoor
zij minder ontplooiingskansen kreeg.
c) Haar mannelijke collega kreeg meer begeleiding en scholing dan zij.
d) Aan haar werden hogere eisen gesteld dan aan haar mannelijke collega.
Zij moest ervoor zorgen dat het project direct operationeel was. Die eis
werd niet gesteld aan haar mannelijke collega.
3.6.2. Uit opmerkingen tegen haar en andere vrouwen bleek dat er binnen
de organisatie een vrouwonvriendelijk klimaat heerste. Zo had bijvoorbeeld
het afdelingshoofd eens gezegd dat zij alleeen was aangesteld omdat zij
een vrouw was en dat het voorkeursbeleid debet was aan de achteruitgang
van de organisatie. Tijdens een eerdere sollicitatie is gezegd dat de
organisatie al voldoende vrouwen had. Over een aantal administratieve
krachten is gezegd dat deze meiden net geschikt waren voor de koffie.
3.7. Verzoekster bestrijdt dat zij niet goed zou functioneren. Zij stelt
echter door de wederpartij te zijn belemmerd om haar werkzaamheden naar
behoren uit te oefenen. Gedurende de laatste drie maanden van 1990 heeft
zij buiten haar schuld haar taken niet kunnen verrichten, omdat de
wederpartij haar computerbestanden en -programma’s had weggehaald, daar
het informatiesysteem door een ander systeem was vervangen. Bovendien was,
zoals hierboven al vermeld, haar werkkamer beschikbaar gesteld aan haar
mannelijke collega. Hierdoor ontstond er onduidelijkheid over welke
werkzaamheden door haar moesten worden verricht.
3.8. Het voorgenomen ontslag acht verzoekster in strijd met de toezegging
die aan haar is gedaan op 20 december 1990. Deze toezegging hield in dat,
indien de herplaatsing bij de afdeling Plannen niet naar tevredenheid zou
zijn, zij als herplaatsingskandidaat zou worden aangemerkt. Bovendien is
het ontslag in strijd met het Sociaal Beleidskader Defensie en het
voorkeursbeleid voor vrouwen dat bij de interne vacatures wordt gevoerd.
3.9. Ten slotte brengt verzoekster nog naar voren dat het aandeel
vrouwelijke personeelsleden voor wat betreft het burgerpersoneel van
Defensie significant lager is dan voor de overige delen van de
Rijksoverheid en overige overheidsinstellingen.
3.10. De wederpartij brengt het volgende naar voren. Verzoekster is in
1990 alleen herplaatst vanwege een reorganisatie. Ontkend wordt dat
verzoekster uit haar functie is ontzet om een mannelijke collega haar
functie te kunnen laten uitoefenen. De functie van de mannelijke collega
betreft een andere dan die van verzoekster, namelijk die van senior
medewerker. Voor deze functie is een reguliere sollicitatieprocedure
gevoerd, waarbij er een advertentie is geplaatst. Verzoekster heeft hier
niet op gesolliciteerd. Juist is dat de mannelijke collega een lagere
opleiding heeft dan verzoekster, maar hij heeft meer ervaring. Hieraan
wordt ook belang gehecht. Een tekort aan opleiding kan in sommige gevallen
worden gecompenseerd met ervaring. Zo ook in het geval van de mannelijke
collega die voor de functie senior medewerker is aangenomen.
3.11. Wat betreft haar functioneren stelt de wederpartij dat er al vanaf
de datum van indiensttreding problemen waren. De dienstleiding heeft
verzoekster meer dan voldoende gewezen op haar afwijkende visie, de
tekorten in haar functioneren en de consequenties die deze houding met
zich meebracht.
Tijdens de periode na het opmaken van de beoordeling kwam er geen enkele
verbetering in haar functioneren. Dit leidde tot de conclusie dat er geen
reele basis was om verzoekster definitief op de functie van algemeen
beleidsmedewerker te plaatsen. Haar herplaatsing wordt door de wederpartij
derhalve als mislukt aangemerkt.
3.12. Er is gekeken of verzoekster elders binnen de defensie-organisatie
een passende functie kon worden aangeboden. Gelet op de aard van het
disfunctioneren is echter van een herplaatsing afgezien. Er was geen enkel
vertrouwen dat een dergelijke herplaatsing succesvol zou zijn. Gelet op
het bovenstaande is besloten om tot ontslag over te gaan.
3.13. Ten slotte wordt opgemerkt dat aan verzoekster gelijke kansen zijn
geboden als aan een ieder die haar functie zou vervullen, ongeacht de
sekse.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In het geding is de vraag of de wederpartij, indien zij overgaat tot
ontslag van verzoekster, in strijd handelt met artikel 1a van de Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168). Lid 1 van
dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag in de openbare dienst geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij de beeindiging van het
dienstverband.
4.2. Verzoekster stelt dat zij op grond van haar geslacht wordt ontslagen.
Deze stelling baseert zij voornamelijk op het onderscheid dat tijdens de
dienstbetrekking tussen haar en een mannelijke collega gemaakt zou zijn.
Dit heeft volgens verzoekster uiteindelijk tot het voorgenomen ontslag
geleid. De wederpartij stelt dat zij verzoekster uitsluitend wil ontslaan
omdat zij onvoldoende functioneert, en naar verwachting ook elders binnen
de organisatie niet naar behoren zal functioneren.
4.3. De Commissie overweegt hieromtrent als volgt. Allereerst merkt zij
op dat het niet tot haar taak behoort om te beoordelen of een werknemer
voldoende functioneert. Zij is, gelet op de Wet, slechts bevoegd na te
gaan of er bij beeindiging van het dienstverband onderscheid op grond van
geslacht wordt gemaakt.
In het onderhavige geval heeft de Commissie op grond van de overgelegde
stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, de indruk gekregen dat het
voorgenomen ontslag verband houdt met haar functioneren.
De Commissie is van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft
kunnen maken dat het feit dat zij een vrouw is een rol heeft gespeeld bij
de ontslagaanzegging. De aangedragen argumenten hebben de Commissie er
niet van kunnen overtuigen dat er sprake is van ongelijke behandeling bij
het ontslag van verzoekster.
De andere argumenten van verzoekster, het vrouwonvriendelijke klimaat en
het geringe aandeel van vrouwen in dienst bij de wederpartij, acht de
Commissie te weinig op de situatie van verzoekster toegespitst om de
conclusie te rechtvaardigen dat de wederpartij verzoekster vanwege haar
geslacht wil ontslaan.
De Commissie merkt op dat, nu het hier ontslag betreft, het
voorkeursbeleid van de wederpartij niet aan de orde is.
De Commissie is niet bevoegd te oordelen of het voorgenomen ontslag in
overeenstemming is met het Sociaal Beleidskader Defensie en evenmin of
verzoekster opnieuw als herplaatsingskandidaat is aan te merken.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat onvoldoende aannemelijk is
gemaakt dat de Minister van Defensie te Den Haag met het voorgenomen
ontslag jegens mevrouw ir te Den Haag onderscheid naar geslacht maakt in
strijd met artikel 1a van de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.
Rechters
Mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter), mw drs J.A.M. Stolwijk (lidKamer), mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh(adjunct-secretaris).