Instantie: Rechtbank Utrecht, 18 augustus 1993

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Vrouw heeft in 1978 en 1982 uitstrijkjes laten maken. Deze zijn
verkeerd beoordeeld. In 1982 bleek de vrouw baarmoederhalskanker in
vergevorderd stadium te hebben. Het Medisch Tuchtcollege achtte de fouten
niet verwijtbaar, gezien het hoge percentage foute beoordelingen dat
kennelijk gebruikelijk is. De vrouw stelt het laboratorium aansprakelijk
en vordert schadevergoeding en smartegeld.

De Rechtbank oordeelt dat de Universiteit geen verwijt gemaakt kan worden
met betrekking tot de beoordelingsfouten van de uitstrijkjes, omdat het
CUU op een zorgvuldige wijze heeft gehandeld dat wil zeggen op een wijze
die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend laboratorium mag worden
verwacht.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van de vordering, nl. dat het CUU
geen of onvoldoende informatie verschaft heeft over de betrekkelijke
betrouwbaarheid van de beoordelingen van de uitstrijkjes overweegt de
rechtbank enerzijds dat destijds de huisartsen onvoldoende op de hoogte
waren van de betrekkelijke betrouwbaarheid van de uitstrijkjes en
anderzijds dat van een huisarts, die uitstrijken maakt, verwacht mag
worden dat hij op de hoogte is van het vrij hoge percentage vals negatieve
uitslagen. De rechtbank verwijst vervolgens zeer eenvoudig naar Dr Van
Strien die de huisartsen een verwijt maakt t.a.v. de onbekendheid met
betrekking tot de betrekkelijke betrouwbaarheid van de uitstrijkjes en
concludeert daaruit kennelijk dat het CUU in deze geen verwijt treft en
dat in zoverre er verwijten te maken zijn, cliente die moeten richten op
haar huisarts(en).

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding

1.1 Eiseres heeft bij conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding
gevorderd bij vonnis, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

(1.) gedaagde te veroordelen om aan eiseres te vergoeden de schade,
materieel en immaterieel, die de eiseres geleden heeft ten gevolge van de
wanprestatie van gedaagde, danwel ten gevolge van het onrechtmatig
handelen van gedaagde, een en ander als in de dagvaarding omschreven,
welke schade nader op te maken is bij staat en te vereffenen is volgens
de wet, waarbij eiseres aanspraak maakt op vergoeding van de wettelijke
rente over het toe te kennen schadebedrag met ingang van 25 augustus 1987,
althans met ingang van de datum van de dagvaarding.

(2.) gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.

1.2 Gedaagde heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd.

1.3 Eiseres heeft gerepliceerd.

1.4 Gedaagde heeft een conclusie van dupliek genomen.

1.5 Ten slotte hebben partijen de stukken, waaronder van beide zijden
produkties, aan de rechtbank overgelegd en vonnis gevraagd. Op de
dagvaarding in het dossier van gedaagde heeft de rechtbank geel
gemarkeerde passages aangetroffen. De rechtbank heeft die markeringen
buiten beschouwing gelaten;

2. De vaststaande feiten

2.1 In november 1978, mei 1979 en februari 1982 heeft eiseres door haar
huisartsen uitstrijkjes laten maken. Deze uitstrijkjes zijn door de
huisartsen ter beoordeling voorgelegd aan het Laboratorium
Cyt-U-Universitair van gedaagde, ook wel genoemd Preventicon, hierna te
noemen het CUU. De drie uitstrijkjes zijn door het CUU beoordeeld op
respectievelijk 28 november 1978, 25 mei 1979 en 16 maart 1982. De
uitslagen van de beoordeling waren respectievelijk PAP II, herhaling na
zes maanden (1978), PAP II, herhaling na drie jaar (1979) en PAP II,
herhaling na drie jaar (1982).

2.2 In november 1982 is bij eiseres een cervix-carcinoom geconstateerd.
Op 8 december 1982 heeft eiseres een radicale uterus extirpatie met
lymfklierdissectie (Wertheim-Meigs) ondergaan.

2.3 Nadat gebleken was dat eiseres een cervix-carcinoom had zijn de
uitstrijkjes opnieuw beoordeeld door het CUU. Het CUU heeft de
uitstrijkjes daarbij beoordeeld als PAP III-A (1978 en 1979) en PAP III-B
(1982). Op verzoek van de Inspecteur van de Volksgezondheid voor Utrecht
is het in 1982 gemaakte uitstrijkje omstreeks juli 1984 opnieuw beoordeeld
door G.P. Vooys, patholoog-anatoom te Nijmegen. Hij vermeldt geen PAP-code
maar komt tot de conclusie dat er sprake was van sterke atypie van het
cilinderepiteel en dat herhaling in de tweede cyclushelft (na twee weken)
nodig is. In opdracht van het Medisch Tuchtcollege zijn de in 1978 en 1979
gemaakte uitstrijkjes omstreeks februari 1988 opnieuw beoordeeld door
(analisten onder verantwoordelijkheid van) P.H.J. Hoedemaeker, patholoog
anatoom te Oegstgeest. Deze heeft verklaard dat hij het eerste preparaat
(1978) een PAP-code III-A gegeven zou hebben en het tweede preparaat
(1979) een PAP-code IV.

2.4 Eiseres heeft in maart 1983 bij de Geneeskundig Inspecteur van de
Volksgezondheid voor de Provincie Utrecht een klacht ingediend tegen het
CUU. Bij brief van 12 november 1984 heeft J.W.M. Remmen, de betreffende
geneeskundig inspecteur, aan eiseres het volgende geschreven: “(…) Ik
ben ook van mening, maar dit is een interpretatie achteraf, dat de
herhalingsadviezen bij de bij u gemaakte uitstrijkjes niet geheel juist
zijn geweest. (…) Ik heb uw klacht ook bezien vanuit de vraag of deze
klacht een signaal zou kunnen zijn voor een minder goede werkwijze in
Preventicon in zijn algemeenheid. Daarvoor heb ik echter geen enkele
aanwijzing kunnen vinden. (…)”

2.5 Eiseres heeft op 11 december 1987 bij het Medisch Tuchtcollege te
Amsterdam een klacht ingediend tegen D.M.D.S. Sie-Go, patholoog-anatoom
verbonden aan het Instituut voor Pathologie van gedaagde, sedert 1979
verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling door het CUU van
cervix-uitstrijkjes. Het Medisch Tuchtcollege heeft bij beslissing van 16
mei 1988 de klacht tegen Sie-Go afgewezen en bepaald dat de beslissing zal
worden bekend gemaakt door plaatsing in de Nederlandse Staatscourant en
door toezending met het verzoek tot plaatsing over te gaan aan de
tijdschriften Medisch Contact en Tijdschrift voor Gezondheidsrecht.

2.6 Op 11 september 1989 heeft E.H.B. van Strien, arts te Amsterdam, op
verzoek van de verzekeraar van gedaagde een schriftelijk rapport
uitgebracht ten aanzien van de claim van eiseres. Van Strien heeft zijn
bevindingen als volgt samengevat: ” Ik meen op grond van bovenstaande
gegevens dat de organisatie en de interne kwaliteitscontrole van het
Laboratorium Cyt-U-Universitair te Utrecht, alsmede de vakbekwaamheid van
de in het onderhavige geval bij de beoordeling betrokken analisten,
voldeden aan de eisen, die aan hen, in het licht van het tijdvak, waarin
de cervixuitstrijken gemaakt en beoordeeld werden, gesteld konden worden.
Derhalve kan, mijns inziens, gesteld worden dat de leiding van het
Laboratorium Cyt-U-Universitair te Utrecht bij de beoordeling van de in
de periode 1978-1982 bij betrokkene gemaakt cervix uitstrijken niet
verwijtbaar onzurgvuldig gehandeld heeft. Ik meen dan ook te moeten
adviseren deze claim beslist af te wijzen.

3. De stellingen van partijen

3.1 Eiseres legt aan haar vordering de volgende stellingen ten grondslag.

a. Gedaagde kan verweten worden dat de uitstrijkjes van eiseres in 1978,
1979 en 1982 alle drie in ernstige mate verkeerd zijn beoordeeld. Deze
foutieve beoordelingen kunnen niet verklaard worden door te verwijzen naar
het feit dat er bij uitstrijkjes altijd een bepaald percentage vals
negatieve uitslagen voorkomt, maar moeten hun oorzaak vinden in een
onzurgvuldige handelwijze bij het CUU in de betreffende jaren.

b. Gedaagde valt te verwijten dat zij c.q. het CUU de betrokken huisartsen
en patienten niet gewaarschuwd heeft voor het haar bekende hoge percentage
foutieve beoordelingen dat toendertijd bij het CUU voorkwam.

In 17% van de gevallen waarin het CUU een uitstrijkje met negatief heeft
beoordeeld is sprake van een fout, terwijl uit de literatuur blijkt dat
er daarnaast nog eens sprake is van 12,3% fout negatieve uitslagen als
gevolg van onzorgvuldige uitstrijken. In totaal wordt dus bijna 30% van
de ernstige afwijkingen gemist. In de gangbare vakliteratuur voor
huisartsen ontbrak deze informatie geheel.

c. De handelwijzen onder a en b te zamen, danwel ieder op zichzelf
beschouwd, vormen ernstige wanprestatie jegens eiseres danwel zijn
onrechtmatig jegens haar, zodat gedaagde aansprakelijk is voor de schade
die eiseres dientengevolge heeft geleden.

3.2 Gedaagde betwist de stellingen van eiseres en voert daartoe het
volgende aan.

aa. Bij de beoordeling van de uitstrijkjes van eiseres in 1978, 1979 en
1982 zijn afwijkende cellen van de baarmoederhals – naar achteraf is
gebleken ten onrechte – aangezien voor cellen van het endometrium, dat wil
zeggen het baarmoederslijmvlies. Een dergelijke beoordelingsfout kwam
destijds veel vaker voor en daaruit kan niet afgeleid worden dat bij het
CUU niet zorgvuldig danwel op onverantwoorde wijze zou worden gewerkt.
Gezien de toenmalige stand van de cytologische diagnostiek heeft het CUU
die beoordelingsfouten in redelijkheid kunnen maken. Gedaagde is derhalve
niet toerekenbaar tekortgeschoten jegens eiseres bij de beoordeling van
de drie cervix-uitstrijkjes van eiseres. Aan het voorgaande doet niet af
de omstandigheid dat degenen die nadien de uitstrijkjes van eiseres hebben
beoordeeld tot een andere beoordeling zijn gekomen. Niet alleen is de
cytologische diagnostiek sedertdien aanzienlijk verbeterd, doch eveneens
hebben de latere beoordelaars een gericht onderzoek uitgevoerd, aangezien
zij wisten dat onder de aan hen ter beoordeling voorgelegde preparaten
zich positieve, in de zin van verdachte, preparaten bevonden.

bb. In de medische vakliteratuur wordt de kans op missen van
baarmoederhalskanker bij cytologisch onderzoek beschreven als varierend
van 7 tot 60%. In de uitspraak van het Medisch Tuchtcollege wordt ten
onrechte gesteld dat in het algemeen 17% van alle uitstrijkjes fout wordt
beoordeeld. Dat is niet juist. Het Medisch Tuchtcollege heeft kennelijk
bedoeld te stellen dat de kans dat de sensitiviteit van de test niet 100%
doch 83% is. Dat betekent dat van de aanwezige kankergevallen 17% wordt
gemist. Het percentage gemiste gevallen van baarmoederhalskanker, dat wil
zeggen het percentage fout negatieve beoordelingen, ligt bij het CUU niet
hoger dan bij de andere laboratoria die zich in Nederland en het
buitenland met cytologisch onderzoek bezighouden. Juist omdat de
sensitiviteit van cytologisch onderzoek van de cervix niet 100% is, dient
de uitslag van het laboratoriumonderzoek door de behandelend arts altijd
te worden geinterpreteerd in relatie met de overige klinische informatie
over de patient. Gedaagde was niet gehouden informatie aan eiseres te
verstrekken. De werkzaamheden van het CUU zijn beperkt tot
laboratoriumonderzoek en contacten met patienten vinden vrijwel nooit
plaats. De uitslag van het door het CUU verricht onderzoek is in alle drie
de gevallen aan de huisartsen van eiseres medegedeeld. Het behoorde
evenmin tot de verantwoordelijkheden van het CUU huisartsen nog eens
afzonderlijk te informeren over de uit de medische literatuur reeds
kenbare relatieve betrouwbaarheid van cytologisch laboratoriumonderzoek.
Binnen de beroepsgroep van huisartsen behoorde het een feit van algemene
bekendheid te zijn dat de sensitiviteit van cytologisch onderzoek
allerminst 100% is.

Overigens heeft het CUU de inzendende huisartsen wel geinformneerd dat
indien de uitslag van de test PAP I is (dat wil zeggen normaal) terwijl
de portio (= baarmoedermond) een duidelijk verdacht aspect heeft, altijd
nader gynaecologisch onderzoek dient plaats te vinden. De huisartsen van
eiseres behoorden tot die inzendende huisartsen. Zij hadden op de hoogte
moeten zijn van de waarde van de resultaten van cytologisch
laboratoriumonderzoek.

3.3 De overige stellingen en weren van partijen zullen voor zover nodig
hierna bij de beoordeling aan de orde komen.

4. De beoordeling

4.1 Op de beoordeling van dit geschil zijn, gelet op het bepaalde in de
artikelen 68a. 69 en 182 van de Overgangswet NBW, in beginsel de
bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zoals die tot 1
januari 1992 golden.

ad 3.1 a en 3.2 aa

4.2 Op grond van de onder 2.1 en 2.3 vermelde feiten staat tussen partijen
vast dat het CUU de uitstrijkjes van eiseres in 1978, 1979 en 1982
verkeerd heeft beoordeeld. Voorts staat als door gedaagde gesteld en door
eiseres onvoldoende gemotiveerd weersproken vast, dat het CUU tot die
verkeerde beoordelingen is gekomen doordat zij atypische cellen van de
baarmoederhals heeft aangezien voor cellen afkomstig uit het endometrium.

4.3 Eiseres heeft aangevoerd dat met voormelde beoordelingsfouten de
wanprestatie van gedaagde gegeven is, omdat sprake was van een
resultaatsverbintenis. De rechtbank verwerpt die stelling. Er is geen
enkele aanwijzing dat gedaagde tegenover (de huisartsen van) eiseres
gegarandeerd zou hebben dat kankercellen, zo die in een uistrijkje
aanwezig zouden zijn, door haar gedetecteerd zouden worden. Integendeel,
gedaagde was ermee bekend, zoals ook eiseres heeft aangevoerd, dat de
sensitiviteit van haar test allerminst 100% was, zodat ook niet
aannemelijk is dat gedaagde een sensitiviteit van 100% aan (de huisartsen
van) eiseres zou hebben toegezegd. Gedaagde is derhalve niet tekort
geschoten op de enkele grond dat het CUU de mogelijke aanwezigheid van
kankercellen in de uitstrijkjes van eiseres niet heeft onderkend.

4.4 Bij de beoordeling van het handelen van het CUU is de maatstaf de
zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend
laboratorium mag worden verwacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft
eiseres het verweer van gedaagde dat aan deze maatstaf is voldaan
onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat dit verweer slaagt. Gedaagde
heeft ter staving van haar verweer niet alleen gewezen op de onder 2.4
vermelde brief van de Geneeskundig Inspecteur en op de onder 2.6 vermelde
conclusie van Van Strien, maar ook op de onder 2.5 vermelde beslissing van
het Medisch Tuchtcollege. Bij die beslissing heeft het Medisch
Tuchtcollege het volgende overwogen:

“(…) Gezien de uitslagen van de verschillende revisieonderzoeken staat
vast dat bij de eerste screening van de van klaagster afkomstige
preparaten beoordelingsfouten zijn gemaakt. Verweerster heeft die fouten
ook erkend. (…)

Voor de gemaakte fouten zou verweerster (…) een verwijt treffen indien
deze zodanig zijn, dat uit het enkele feit dat zij gemaakt zijn al
afgeleid zou kunnen worden dat verweerster gebruik maakt van kwalitatief
onvoldoende personeel. Dit is niet het geval. Zoals de deskundige ook
heeft verklaard, was het aanzien van atypische cellen voor cellen
afkomstig uit het endometrium enige jaren geleden een veel voorkomende
fout en kan uit het maken van die fout op zichzelf niet de conclusie
worden getrokken dat verweerster kwalitatief onvoldoende personeel had.
Dat latere beoordelaars dezelfde fout niet hebben gemaakt, doet aan het
voorgaande niet af. Niet alleen is de cytologische diagnostiek de laatste
jaren aanzienlijk verbeterd, waardoor dit soort fouten minder wordt
gemaakt, maar ook hebben deze latere beoordelaars een gericht onderzoek
uitgevoerd, wetende dat zich onder de hun ter beoordeling voorgelegde
preparaten positieve preparaten bevonden.

Voorts is voldoende komen vast te staan dat preventicon de nodige
maatregelen heeft genomen om de kwaliteit van dit werk zo goed mogelijk
te bewaken en foute beoordelingen zoveel mogelijk te voorkomen, terwijl
niet kan worden gesteld dat van haar in redelijkheid nog andere of
verdergaande maatregelen verlangd hadden mogen worden. (…)”

Eiseres heeft dit oordeel van het Medisch Tuchtcollege op zichzelf niet
weersproken, zodat vast staat dat de gemaakte beoordelingsfouten in die
tijd veel voorkwamen, dat het personeel van het CUU voldoende bekwaam was
en dat het CUU de nodige maatregelen had genomen om te kwaliteit van het
werk zo goed mogelijk te bewaken en foute beoordeling zo veel mogelijk te
voorkomen. Tegen die achtergrond had eiseres niet mogen volstaan met te
stellen dat de drie beoordelingsfouten hun oorzaak moeten vinden in een
onzorgvuldige handelwijze, maar had zij die stelling nader feitelijk
moeten adstrueren. Nu eiseres heeft nagelaten kan niet geoordeeld worden
dat aan het personeel of de leiding van het CUU een verwijt kan worden
gemaakt van de beoordelingsfouten ten aanzien van de van eiseres
afkomstige uitstrijkjes.

4.5 Eiseres heeft nog, maar tevergeefs, gesteld dat het CUU niet alleen
ten onrechte atypische cellen van de baarmoederhals heeft aangezien voor
cellen afkomstig uit het endometrium, maar ook

– ten onrechte het eerste uitstrijkje in 1978 niet heeft doen beoordelen
door een hoofdanalist,

– bij de beoordeling van het tweede uitstrijkje in 1979 ten onrechte het
uitstrijkje uit 1978 niet in aanmerking heeft genomen, de beide
uitstrijkjes toen niet heeft voorgelegd aan een hoofdanalist, en bovendien
ten onrechte niet heeft vermeld dat de bacteriele ontsteking behandeld
moest worden,

– bij de beoordeling van het derde uitstrijkje in 1982 een ontsteking over
het hoofd heeft gezien, althans ten onrechte geen behandelingsadvies heeft
gegeven.

Deze, door gedaagde overigens betwiste, feiten rechtvaardigen niet de
conclusie, in afwijking van voormeld oordeel van het Medisch Tuchtcollege,
dat gedaagde onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. Met betrekking tot
het eerste en het tweede uitstrijkje stelt eiseres dat deze op grond van
de notitie “Cytologisch Onderzoek van de Cervix Uteri” van de Nederlandse
Patholoog Anatomenvereniging van mei 1983 in 1978 en 1979 door een
hoofdanalist beoordeeld hadden moeten worden. Deze notitie

dateert echter van jaren na de betreffende beoordelingen en uit het door
partijen op dit punt niet bestreden rapport van Van Strien (pag 12) volgt
dat de kriteria voor de interne kwaliteitscontrole en de wijze waarop deze
werd uitgevoerd voortdurend bijgesteld werden. Voorts heeft gedaagde
onweersproken aangevoerd dat alle drie de uitstrijkjes door de betreffende
huisarts als routine uitstrijkjes zijn ingestuurd, zodat haar personeel
geen aanleiding had, ook niet in 1979, om eerder beoordeelde uitstrijkjes
bij de beoordeling te betrekken. Eiseres heeft verder, bij conclusie van
repliek, gesteld dat het CUU in 1979 wel een bacteriele ontsteking heeft
geconstateerd, maar geen behandelingsadvies heeft gegeven. Uit de bij
conclusie van antwoord overgelegde screeningskaart blijkt inderdaad dat
gedaagde in 1979 een ontsteking heeft geconstateerd. Op die kaart is bij
“Ontsteking” immers code drie vermeld, hetgeen staat voor een bacteriele
ontsteking. Niet aannemelijk is echter dat het achterwege laten van een
behandelingsadvies onzorgvuldig is ten opzichte van eiseres nu niet is
gesteld, noch gebleken dat (het niet behandelen van) die ontsteking op
enigerlei wijze in verband kan worden gebracht met het niet c.q. te laat
ontdekken van het cervix carcinoom. Voor wat betreft het derde uitstrijkje
uit 1982 blijkt uit de overgelegde screeningskaart en overigens ook uit
de verdere stellingen van eiseres dat het CUU bij de beoordeling wel heeft
aangegeven dat er sprake was van een bacteriele ontsteking. Voor het
achterwege laten van een behandelings- of herhalingsadvies geldt hetzelfde
als hiervoor ten aanzien van het uitstrijkje van 1979 is overwogen.

ad 3.1 b en 3.2 bb

4.6 De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat het CUU aan haar de
betrekkelijke betrouwbaarheid van de beoordelingen van de uitstrijkjes
kenbaar had moeten maken. Gedaagde heeft immers onweersproken gesteld dat
er geen enkel contact met eiseres is geweest, dat de uitstrijkjes door het
CUU op verzoek van de huisartsen van eiseres zijn beoordeeld, en dat de
uitkomst van die beoordeling ook allen aan de huisartsen, in code, is
medegedeeld.

4.7 Eiseres heeft verder kennelijk bedoeld te stellen dat haar huisartsen
de betrekkelijke waarde van het cytologisch onderzoek niet kenden en
daardoor te veel vertrouwd hebben op de vals negatieve beoordeling van de
uitstrijkjes door het CUU. Ter staving van haar stelling doet eiseres een
beroep op de onder 2.5 vermelde beslissing van het Medisch Tuchtcollege.

In die beslissing wordt het volgende overwogen:

“(…) Bij de behandeling van deze zaak is, in het bijzonder door hetgeen
klaagster hierover naar voren heeft gebracht, het College gebleken dat
onvoldoende bekend is dat een negatieve beoordeling van een
cervix-uitstrijkje -in de zin dat er geen afwijkingen worden gevonden-
geen garantie geeft voor afwezigheid van cervix-carcinoom geeft. In de
eerste plaats worden er bij de beoordeling van de uitstrijkjes
onvermijdelijk van tijd tot tijd fouten gemaakt. Bovendien is cytologisch
onderzoek maar een van de middelen om een cervix-carcinoom op het spoor
te komen. Daarnaast zijn van belang de verschillende symptomen, zoals
aanhoudende bloedingen, kontaktbloedingen en dergelijke, die op het
bestaan van deze aandoening kunnen wijzen. Gezien het -niet
gerechtvaardigde- vertrouwen dat kennelijk veelal in de uitslag van de
beoordeling van cervix-uitstrijkjes wordt gesteld, vergt het algemeen
belang de openbaarmaking van deze beslissing. (…)”

Eiseres doet voorts een beroep op het onder 2.6 vermelde rapport van Van
Strien. Deze schrijft op pagina 14 van zijn rapport:

“(…) Het is zeer de vraag of de betrekkelijke betrouwbaarheid van de
cervix cytologie, alsmede het vrij hoge percentage vals negatieve
uitslagen, voldoende bekend is bij alle huisartsen, die uitstrijken
maken.(…)”

Op grond van deze, door gedaagde niet betwiste, beslissing van het Medisch
Tuchtcollege en de passage uit het rapport van Van Strien, is voldoende
aannemelijk dat het vrij hoge percentage vals negatieve uitslagen bij de
huisartsen die uitstrijken maken niet voldoende bekend was.

4.8 Uit het voorgaande volgt op zichzelf nog niet dat ook de huisartsen
van eiseres niet op de hoogte waren van het vrij hoge percentage vals
negatieve uitslagen, maar ook als men daarvan zou uitgaan, houdt dat nog
niet in dat dit aan het CUU te verwijten zou zijn. Daarvan zou slechts
sprake kunnen zijn, indien het CUU dat wist of behoorde te weten, maar dat
is niet gesteld en het is ook niet gebleken. Veeleer is het tegendeel
aannemelijk, waartoe de rechtbank het volgende overweegt.

4.9 Uit de richtlijnen van gedaagde, die naar gedaagde onweersproken heeft
gesteld ook aan de huisartsen van eiseres bekend waren blijkt dat de
huisartsen van eiseres wisten dat de uitslag PAP I, dat wil zeggen
normaal, in combinatie met een duidelijk verdacht aspect van de portio
betekent dat altijd verder gynaecologisch onderzoek gewenst is. Voorts
leggen beide partijen het onder 2.6 vermelde rapport van Van Strien aan
hun stellingen ten grondslag. Van Strien concludeert uit de ruime aandacht
die in de medische literatuur aan dit onderwerp is besteed, dat iedere
arts die uitstrijken maakt op de hoogte dient te zijn van het feit dat in
zeker 20 tot 25% van de gevallen er sprake is van een vals negatieve
uitslag. Van Strien vermeldt op pagina 6 van zij rapport daaromtrent:

“(…)

2. Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door de patholoog anatoom
gestelde diagnose van de cervixcytologie, kan gesteld worden dat deze
voor 1970 als zeer hoog ingeschat werd, maar na 1970, in de literatuur
steeds vaker (en ook in de recente literatuur nog), hoge percentages van
fout negatieve diagnoses vermeld worden.

In de omvangrijke literatuur hierover worden percentages vermeld van
20-40% foute diagnoses !! Een greep uit de zeer omvangrijke literatuur
levert ons het volgend beeld op (nb. ik beperk mij tot de meest
belangrijkste schrijvers): (…)” en op pagina 8: (…)

Uit bovenstaand literatuur overzicht blijkt duidelijk dat ook in recente
literatuur, van na 1980, nog steeds hoge percentages vals negatieve
uitslagen vermeld worden. Gesteld kan worden dat de hoge frequentie van
fout negatieve beoordelingen niet zeldzaam zijn en algemeen erkend (

“(…) Gelet op de ruime aandacht die in de literatuur aan dit onderwerp
besteed wordt, dient elke clinicus op de hoogte te zijn van het feit dat
in zeker 20-25% van de uitstrijken er sprake is van een vals negatieve
uitslag. Van iedere arts die uitstrijken maakt, mag verwacht worden dat
hij op de hoogte is van dit vrij hoge percentage vals negatieve uitslagen.
(…)”

Eiseres heeft de bevindingen van Van Strien niet weersproken, derhalve ook
niet het oordeel dat van een huisarts die uitstrijken maakt verwacht mag
worden dat hij op de hoogte is van het vrij hoge percentage vals negatieve
uitslagen. Van Strien heeft weliswaar ook geschreven, op pagina 14 van
zijn rapport, dat het zeer de vraag is of de betrekkelijke betrouwbaarheid
van de cervix cytologie, alsmede het vrij hoge percentage vals negatieve
uitslagen, voldoende bekend is bij alle huisartsen die uitstrijken maken.
Uit het rapport blijkt echter dat hij die mogelijke onbekendheid aan de
betreffende huisartsen verwijt en niet aan het CUU.

4.10 Uit het voorgaande volgt dat ook hetgeen door eiseres in punt 3.1 b
is aangevoerd niet tot toewijzing van de vordering kan leiden. Tevens
volgt uit al het voorgaande dat de gestelde gedragingen en/of nalatigheden
van gedaagde ook niet te zamen wanprestatie of een onrechtmatige daad
jegens eiseres opleveren. De vordering van eiseres moet derhalve worden
afgewezen. Eiseres zal als de in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van de procedure.

5 Beslissing

De rechtbank:

wijst de vordering af;

veroordeelteiseres in de kosten van de procedure, tot aan de uitspraak van
dit vonnis aan de zijde van gedaagde begroot op ƒ 1.420,– voor salaris
procureur en ƒ 250,– voor verschotten;

verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mrs. van den Ende, M. ter Brugge en H.A.M. Pinckaers