Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Tussen verzoekster en de wederpartij bestond een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd. Deze is niet verlengd naar verzoekster stelt vanwege
haar zwangerschap. Volgens de wederpartij was de reden hiervoor dat
verzoekster niet goed functioneerde. De Commissie acht het aannemelijk dat
de niet- verlenging van het arbeidscontract van verzoekster met haar
functioneren, en niet met haar zwangerschap, verband hield. Geen strijd
met de WGB.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 21 november 1991 verzocht mevrouw K. te Hoorn (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Stichting
Kinderopvang Te Warskip te Hoorn (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid heeft gemaakt in strijd met de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).
1.2. Tussen verzoekster en de wederpartij bestond een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd. Deze is niet verlengd, naar verzoekster stelt vanwege
haar zwangerschap. Zij is van mening dat de wederpartij hiermee heeft
gehandeld in strijd met de WGB.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder enkele malen de gelegenheid
gehad hun standpunten toe te lichten.
2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen te verschijnen
tijdens een zitting op 15 juli 1993. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw K. (verzoekster) – dhr mr K.J. Harting
(gemachtigde) – dhr Koerts (toehoorder)
van de kant van de wederpartij – mw Terpstra (bestuursvoorzitter) – dhr
A.C.M. Wolf (secretaris)
van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw mr C.H.S. Evenhuis (Voorzitter Kamer I, in deze
zaak lid Kamer II) – mw drs A.J Huber (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh
(adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is op 1 augustus 1990 voor de periode van een jaar bij
de wederpartij in dienst getreden als hoofdleidster kinderopvang. Daarvoor
had zij in 1986/1987 al gewerkt bij de rechtsvoorganger van de
wederpartij, die een peuterspeelzaal beheerde. De wederpartij is op 1
augustus 1990 opgericht. Zij kreeg naast het beheer van de peuterspeelzaal
als extra activiteit ‘halvedag-opvang’ erbij.
Verzoekster is gelijktijdig met een andere leidster bij de wederpartij in
dienst getreden. Het arbeidscontract van deze collega liep evenals dat van
verzoekster tot 1 augustus 1991. Zowel verzoekster als haar collega
werkten in voltijd. Naast verzoekster en haar collega werkten bij de
wederpartij nog drie of vier vrijwilligers.
In de periode van 4 februari 1991 tot 10 mei 1991 is verzoekster met
zwangerschaps- en bevallingsverlof geweest. Haar dochter is op 21 maart
1991 geboren.
3.2. In de eerste maanden van het dienstverband ontstonden er
samenwerkingsproblemen tussen verzoekster en haar collega. Deze werden
veroorzaakt door een verschil van inzicht over de wijze van het werken met
de kinderen. De bestuursvoorzitter van de wederpartij heeft hierover
gesprekken gevoerd met verzoekster en haar collega. De voorzitter is toen
tot de conclusie gekomen dat de problemen hoofdzakelijk door de collega
van verzoekster werden veroorzaakt. De voorzitter besloot daarom om na het
aflopen van het tijdelijke arbeidscontract met de collega, dit contract
niet meer te verlengen. Dit heeft de voorzitter ook aan verzoekster
meegedeeld in een gesprek dat eind december 1990 met haar is gevoerd.
Volgens verzoekster is haar in dit gesprek tevens toegezegd dat zij op
grond van haar goede functioneren op 1 augustus 1991 opnieuw een
arbeidsovereenkomst zou krijgen. De wederpartij ontkent dit en stelt dat
slechts is meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst met de andere leidster
niet zou worden verlengd.
In januari 1991 heeft de andere leidster haar baan uit zichzelf al
opgezegd. De wederpartij heeft in haar plaats twee ‘deeltijd-leidsters’
in dienst genomen. Gedurende de drie weken voor haar zwangerschapsverlof
heeft verzoekster deze leidsters ingewerkt.
3.3. Eind juni 1991 heeft het dagelijks bestuur (bestaande uit de
voorzitter, een secretaris en een penningmeester) tijdens een vergadering
aan verzoekster verteld dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden
verlengd. Over de reden die hiervoor toen werd gegeven, lopen de meningen
van partijen uiteen (zie paragrafen 3.4. en 3.7.). Anders dan gebruikelijk
hebben de voorzitter en de secretaris voorafgaand aan deze vergadering,
de overige leidsters en hulpleidsters geconsulteerd over de samenwerking
in het algemeen en die met verzoekster in het bijzonder. Met verzoekster
hebben zij geen gesprek gehad.
3.4. De wederpartij heeft geen verslag(en) van functionerings- of
beoordelingsgesprekken overgelegd. Dit soort gesprekken zijn niet gevoerd
met verzoekster, uitgezonderd dan bovengenoemd gesprek van eind juni 1991.
Verzoekster heeft aangegeven dat de bestuursvoorzitter wel
voortgangsgesprekken met haar heeft gevoerd. Deze gesprekken vonden, vanaf
het begin van haar dienstverband tot aan haar verlof, ongeveer eenmaal per
twee weken plaats. De conclusie was volgens verzoekster steeds dat het
goed ging.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster brengt het volgende naar voren. Zij stelt dat de
wederpartij twee redenen voor het niet verlengen van haar
arbeidsovereenkomst heeft gegeven, namelijk haar zwangerschap en het feit
dat zij gedurende het laatste half jaar van haar dienstverband onvoldoende
zou hebben gefunctioneerd.
Verzoekster kan zich voorstellen dat de wederpartij van mening is dat zij
de weken voor haar verlof niet optimaal functioneerde. Zij vond het
namelijk erg zwaar om zo vlak voor haar verlof nog twee nieuwe leidsters
in te werken. Over het geheel genomen meent verzoekster echter goed te
hebben gefunctioneerd. Dat de wederpartij deze mening ook was toegedaan,
blijkt volgens verzoekster zowel uit de voortgangsgesprekken, als uit het
gesprek dat eind december 1990 tussen haar en de voorzitter heeft
plaatsgevonden. Wat betreft de tweede helft van haar arbeidscontract,
merkt verzoekster op dat de wederpartij haar functioneren over deze
periode niet heeft kunnen beoordelen, aangezien zij toen langdurig afwezig
was in verband met haar zwangerschaps- en bevallingsverlof.
3.6. De samenwerkingsproblemen die na haar verlof ontstonden, hielden
volgens verzoekster geen verband met haar functioneren. Het slechte
contact tussen haar en een van de deeltijd-leidsters werd onder andere
veroorzaakt, doordat de leidster tijdens de afwezigheid van verzoekster
haar functie van hoofdleidster had waargenomen. Toen verzoekster van
verlof terugkwam, moest de leidster echter weer onder haar gaan werken,
hetgeen fricties met zich meebracht. Volgens verzoekster probeerde deze
leidster haar eruit te werken, zodat zij zelf hoofdleidster kon worden.
De problemen in de samenwerking met de deeltijd-leidsters hadden voorkomen
kunnen worden als het bestuur verzoekster had betrokken bij de werving van
de nieuwe leidsters.
3.7. Nu de niet-verlenging van haar arbeidscontract niet gebaseerd kan
zijn op haar (dis)functioneren, meent verzoekster dat haar zwangerschap
de reden is dat de wederpartij geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar
aan wilde gaan. Ter ondersteuning van deze stelling voert verzoekster aan
dat een bestuurslid tijdens de vergadering eind juni 1991 heeft gezegd
“Dan had je maar niet zwanger moeten worden”. Ook heeft een bestuurslid
opgemerkt dat verzoekster de ontstane problemen zelf in de hand had
gewerkt. Als zij niet zwanger was geworden, was het namelijk niet nodig
geweest om haar door een ander te laten vervangen. Volgens verzoekster was
het niet verlengen van haar contract een soort straf voor haar afwezigheid
tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof. Hiermee handelt de
wederpartij in strijd met de WGB.
3.8. De wederpartij voert het volgende aan. Zij stelt nimmer, dus ook niet
in december 1990, toezeggingen te hebben gedaan over een voortzetting van
het dienstverband met verzoekster. Wel heeft zij eind december 1990
besloten het dienstverband met de andere leidster niet te continueren en
vooralsnog met verzoekster door te gaan. Dit betekende echter niet
automatisch dat haar contract zou worden verlengd.
Gedurende de eerste weken dat de twee deeltijd-leidsters in dienst waren,
bleek dat de oorspronkelijke problemen niet geheel oplosten. De
wederpartij besloot echter om een beoordeling van verzoekster op te
schorten tot na haar verlof. Tijdens haar verlof was de werksfeer
aanmerkelijk verbeterd. Dit veranderde echter toen verzoekster van verlof
terugkwam. Het contact tussen verzoekster en de andere leidsters werd zo
slecht dat er een explosieve situatie ontstond. Een van de
deeltijd-leidsters dreigde ontslag te nemen. Na gesprekken met de
deeltijd-leidsters te hebben gevoerd, is de wederpartij tot de conclusie
gekomen dat het probleem bij verzoekster lag. Het toenmalige bestuur heeft
daarom unaniem besloten het arbeidscontract met verzoekster niet te
verlengen.
3.9. De wederpartij ontkent dat het niet verlengen van het arbeidscontract
van verzoekster met haar zwangerschap verband hield. Zij stelt ook niet
gezegd te hebben dat verzoekster dan maar niet zwanger had moeten worden.
Verzoekster heeft tijdens het gesprek eind juni 1991 zelf naar voren
gebracht dat haar beoordelingsperiode te kort was. Hierop heeft het
bestuur gezegd dat verzoekster zelf de verantwoordelijkheid droeg voor
het feit dat deze periode door haar zwangerschap was bekort. De
wederpartij stelt dat zij los van de lengte van de beoordelingsperiode
heeft besloten om het contract met verzoekster niet te verlengen. In dit
verband merkt zij op dat haar instelling er juist toe bijdraagt dat jonge
moeders aan het arbeidsproces kunnen deelnemen. Dit doet zij niet alleen
door voor kinderopvang te zorgen, maar ook door jonge moeders als
leidsters in dienst te nemen.
3.10. De reden waarom de wederpartij verzoekster niet in dienst wilde
houden, was dat zij haar niet de juiste persoon achtte voor de toch zware
functie. Bovendien had zij niet de juiste instelling. De wederpartij
baseert haar oordeel op verzoeksters functioneren voor en na het
zwangerschaps- en bevallingsverlof. Weliswaar verkortte dit verlof de
beoordelingsperiode, voor het bestuur was deze echter lang genoeg om tot
een afgewogen besluit te komen. Het feit dat verzoekster zwanger was heeft
derhalve geen rol gespeeld in de besluitvorming over verzoeksters
contract. De wederpartij is dan ook van mening dat zij niet in strijd met
de WGB heeft gehandeld.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd met artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) heeft gehandeld door met verzoekster
geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan.
4.2. Artikel 7A:1637ij lid 1 BW verbiedt de werkgever onderscheid te maken
op grond van geslacht bij onder meer het aangaan van een
arbeidsovereenkomst. Artikel 7A:1637ij lid 5 BW geeft aan dat onder
onderscheid tussen mannen en vrouwen moet worden verstaan direct en
indirect onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap is blijkens
deze bepaling een vorm van direct onderscheid. De Wet biedt geen ruimte
voor het rechtvaardigen van direct onderscheid, anders dan de gronden
opgenomen in artikel 7A:1637ij lid 2-4 BW (geslachtsbepaalde functie,
bescherming van de vrouw, voorkeursbeleid). Deze uitzonderingen zijn hier
niet van toepassing.
In eerdere oordelen heeft de Commissie uitgesproken dat ook als
zwangerschap een van de redenen en niet de enige reden voor het gemaakte
onderscheid is, dit strijd met de Wet oplevert (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummers 42-89-13
d.d. 18 oktober 1989, 172-90-31 d.d. 8 mei 1990 en 518-92-37 d.d. 23 juni
1992.).
4.3. Alvorens de onderhavige zaak te beoordelen, merkt de Commissie op dat
het niet tot haar taak behoort om te beoordelen of een werknemer al dan
niet voldoende functioneert. Zij is, gelet op de Wet, slechts bevoegd na
te gaan of de wederpartij in casu wegens verzoeksters zwangerschap geen
nieuwe arbeidsovereenkomst met haar is aangegaan. Hierbij kan zij echter
wel betrekken of zij het aannemelijk acht dat de niet-verlenging van het
arbeidscontract van verzoekster met haar functioneren verband hield.
4.4. Verzoekster meent dat haar zwangerschap een rol heeft gespeeld bij
het besluit van de wederpartij om haar arbeidscontract niet te verlengen.
Dit leidt zij af uit verschillende opmerkingen die de wederpartij tijdens
de vergadering eind juni 1991 over haar zwangerschap heeft gemaakt.
Bovendien heeft de wederpartij haar eind december 1990 toegezegd dat haar
contract zou worden voortgezet. Volgens verzoekster wordt zij gestraft
voor haar afwezigheid tijdens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof.
De wederpartij daarentegen voert aan dat zij uitsluitend vanwege het
disfunctioneren van verzoekster geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar
wilde aangaan. Zij stelt bovendien nooit te hebben toegezegd dat zij het
arbeidscontract met verzoekster zou verlengen.
4.5. De Commissie heeft niet kunnen vaststellen of de wederpartij al dan
niet een toezegging heeft gedaan over het verlengen van het contract van
verzoekster.
Wat betreft de opmerkingen die over de zwangerschap van verzoekster zouden
zijn gemaakt, overweegt de Commissie als volgt. Hoewel niet is komen vast
te staan wat er precies is gezegd tijdens de vergadering eind juni 1991,
sluit de Commissie niet uit dat de zwangerschap van verzoekster ter sprake
is gekomen. Zij acht het echter aannemelijk dat de opmerkingen van de
wederpartij hierover verband hielden met de lengte van de
beoordelingsperiode. Ook acht zij het aannemelijk dat de
beoordelingsperiode, die in totaal 9 maanden besloeg, lang genoeg was voor
de wederpartij om tot een oordeel te komen over het functioneren van
verzoekster. De Commissie is dan ook van oordeel dat verzoeksters
verlofperiode in verband met haar zwangerschap op de beoordeling zelf niet
van invloed is geweest.
4.6. Wat betreft het functioneren van verzoekster oordeelt de Commissie
als volgt. Onbetwist is dat er voor het verlof van verzoekster
samenwerkingsproblemen waren tussen verzoekster en haar collega. De
wederpartij dacht in eerste instantie dat deze problemen door de collega
werden veroorzaakt en meende deze op te lossen door het arbeidscontract
met de collega niet te verlengen. Het samenwerkingsprobleem werd echter
al eerder opgelost, omdat de collega ontslag nam. De wederpartij nam ter
vervanging twee nieuwe leidsters in dienst. Partijen zijn het erover eens
dat het inwerken van deze leidsters door verzoekster niet erg soepel ging,
alsook dat er na het verlof van verzoekster samenwerkingsproblemen waren
tussen verzoekster en de nieuwe leidsters.
Gezien het feit dat verzoekster zowel met de eerste leidster als met haar
opvolgsters samenwerkingsproblemen had, acht de Commissie het zeer wel
mogelijk dat deze problemen (voor een deel) aan verzoekster waren toe te
schrijven. Dit temeer daar de werksfeer tijdens het verlof van verzoekster
wel goed was. Zij acht het derhalve aannemelijk dat de wederpartij het
arbeidscontract van verzoekster niet heeft verlengd wegens redenen die met
haar functioneren samenhingen.
Op grond van het bovenstaande oordeelt de Commissie dat onvoldoende is
komen vast te staan dat de zwangerschap van verzoekster een rol heeft
gespeeld bij het besluit van de wederpartij om haar geen nieuw
arbeidscontract aan te bieden.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat niet is komen vast te staan
dat de Stichting Kinderopvang Te Warskip te Hoorn jegens mevrouw K. te
Hoorn onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek door haar dienstverband niet te verlengen.
Rechters
dhr prof. mr P.F. van der Heijden (Kamervoorzitter), mw mr C.H.S.Evenhuis (Voorzitter Kamer I, in deze zaak lid Kamer II), mw drs A.J Huber(lid Kamer), mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).