Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
De arbeidsovereenkomst van zes maanden van verzoekster is half juni
1992 omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Eind 1992
werd verzoekster zwanger en verzocht de wederpartij na haar zwangerschaps-
en bevallingsverlof vier dagen per week te mogen werken. Begin maart 1993
deelde de wederpartij mee het niet wenselijk te achten dat verzoekster na
haar zwangerschaps- en bevallingsverlof haar functie zou blijven
uitoefenen en het dienstverband met haar wilde beeindigen. Als reden
hiervoor werd opgegeven dat de functie niet in deeltijd kon worden
uitgeoefend en verzoekster niet naar behoren functioneerde. In mei 1993
heeft de wederpartij een verzoekschrift ingediend bij de Kantonrechter met
het verzoek de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De Commissie heeft
geoordeeld dat nu niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekster
disfunctioneerde en de wederpartij de mogelijheden om de functie in
deeltijd te vervullen onvoldoende heeft onderzocht, de zwangerschap en het
moederschap van verzoekster een (doorslaggevende) rol hebben gespeeld bij
de voorgenomen beeindiging van de arbeidsovereenkomst met verzoekster.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 25 april 1993 verzocht mevrouw mr R. te Arnhem (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid met spoed haar oordeel uit te spreken over de vraag of De
Kempenaer Soons Advocaten te Arnhem (hierna: de wederpartij) onderscheid
maakt op grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
1.2. Verzoekster is van mening dat de wederpartij haar dienstverband wil
beeindigen vanwege het feit dat zij een kind heeft gekregen en haar
verzoek om in deeltijd te mogen werken. De wederpartij stelt het
dienstverband te willen beeindigen omdat verzoekster niet goed
functioneert en vanwege de wens van verzoekster haar functie in deeltijd
uit te oefenen, hetgeen in haar functie niet mogelijk is.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en conform het
verzoek van verzoekster de spoedprocedure toegepast. Partijen zijn
opgeroepen voor een zitting op 27 juli 1993. Voorafgaand aan de zitting
is bij de wederpartij nadere informatie opgevraagd.
2.2. Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster mw mr R. (verzoekster) mw mr M.P.L.M.
Buijsrogge (advocaat)
van de kant van de wederpartij dhr mr P.M. Wilmink (hoofd Personeelszaken)
mw S. (collega verzoekster; getuige)
van de kant van de Commissie mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) mw drs
J.A.M. Stolwijk (lid Kamer) mw mr M. de Rooij (lid Kamer) mw mr M.J.M.G.
van Dorsten (adjunct-secretaris)
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is vanaf 18 december 1991 voor zes maanden als
secretaresse van de rol- en procuratenadministratie in dienst gekomen van
de wederpartij, een advocatenkantoor. Op 18 juni 1992 is de
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd omgezet in een voor onbepaalde
tijd.
In januari 1991 is de wederpartij een fusie aangegaan met een ander
advocatenkantoor. In juni 1992 zijn de rol- en procuratenadministraties
van de beide kantoren samengevoegd.
3.2. In het najaar van 1992 werd verzoekster zwanger. In november 1992
stelde verzoekster de maat belast met personeelszaken (PZ) hiervan op de
hoogte en verzocht tevens om na haar zwangerschaps- en bevallingsverlof
vier dagen per week te mogen werken. In januari 1993 deelde de wederpartij
mee dat de functie van verzoekster niet in deeltijd kon worden vervuld.
Op 2 februari 1993 heeft verzoekster schriftelijk een beroep gedaan op de
Wet Ouderschapsverlof, met het verzoek om gedurende zes maanden na haar
bevallingsverlof drie dagen per week te mogen gaan werken. Een collega van
verzoekster, die voorheen het werk van verzoekster verrichtte, had zich
bereid verklaard de opengevallen twee dagen per week op te vullen. Deze
collega is bij de zitting van 27 juli 1993 als getuige aanwezig geweest.
3.3. Bij brief d.d. 10 maart 1993 heeft de wederpartij verzoekster
meegedeeld het niet wenselijk te achten dat zij na haar zwangerschaps- en
bevallingsverlof haar functie zou blijven uitoefenen en het dienstverband
met verzoekster te willen beeindigen. Als reden hiervoor werd opgegeven
dat de functie niet in deeltijd kon worden uitgeoefend en verzoekster niet
naar behoren functioneerde. Hierbij stelde de wederpartij voor, wegens
verandering in omstandigheden, de Kantonrechter te verzoeken de
arbeidsovereenkomst te ontbinden met toekenning van een vergoeding van
drie maandsalarissen. Bij brief van 25 maart 1993 heeft verzoekster
meegedeeld niet akkoord te gaan met het voorstel van de wederpartij.
3.4. Begin februari 1993 heeft de wederpartij een advertentie geplaatst
voor een voltijd medewerker op de rol- en procuratenadministratie. Sinds
1 april 1993 is bij de wederpartij een voltijd medewerker in vaste dienst
werkzaam in de functie van verzoekster.
3.5. Op 11 mei 1993 is het kind van verzoekster geboren. Het
zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft geduurd van 5 april 1993 tot 3
augustus 1993. Na deze periode heeft verzoekster vakantie opgenomen tot
23 augustus 1993. Het gevraagde ouderschapsverlof is verzoekster verleend,
met dien verstande dat de wederpartij verzoekster heeft meegedeeld dat zij
na haar bevallingsverlof op non-actief zal worden gesteld.
3.6. Op 17 mei heeft de wederpartij een verzoekschrift ingediend bij de
Kantonrechter met het verzoek de arbeidsovereenkomst met verzoekster te
ontbinden.
De standpunten van partijen
3.7. Verzoekster stelt dat het toenmalige hoofd PZ in het najaar van 1992
mondeling akkoord is gegaan met haar verzoek om in deeltijd te gaan
werken, waarbij hij opmerkte dat haar voorgangster zeker bereid zou zijn
haar te vervangen. Deze voorgangster had zich tegenover verzoekster reeds
bereid verklaard haar op de rol- en procuratenadministratie te vervangen.
Begin februari 1993 verzocht verzoekster om een gewijzigde schriftelijke
arbeidsovereenkomst, met daarin een vermindering van de te werken uren per
week. Het hoofd PZ heeft haar -in tegenstelling tot de eerdere toezegging-
vervolgens meegedeeld dat haar functie onmogelijk in deeltijd kan worden
vervuld en heeft haar tevens verzocht ontslag te nemen. Verzoekster is van
mening dat haar functie wel in deeltijd kan worden vervuld.
3.8. Zij ontkent uitdrukkelijk dat de wederpartij tot het moment van de
brief van 10 maart 1993 ooit enige kritiek heeft gegeven in woord of
geschrift over haar functioneren of op haar persoon. Zij is van mening dat
de voorgenomen beeindiging van haar dienstverband is ingegeven door het
feit dat zij een kind heeft gekregen en door haar verzoek om in deeltijd
te mogen werken. Zij betwist de stelling van de wederpartij dat er een of
meer functioneringsgesprekken zijn gehouden. Hiervan is ook niets op
papier gesteld. Het onderwerp van de gesprekken die hebben plaatsgevonden
voor 10 maart 1993, had betrekking op het verzoek om in deeltijd te mogen
werken. Verzoekster meent dat zij niet minder snel en ordelijk werkt dan
haar voorgangers. Een vergelijking is niet reeel omdat in 1992 het aantal
procuratenzaken sterk is toegenomen. Door de samenvoeging van de rol- en
procuratenadministraties in juni 1992 zijn er ongeveer 125 dossiers
bijgekomen. Bovendien zijn er in vergelijking met het jaar daarvoor in
1992 meer procuraten ingeschreven. In 1991 werden 432 en in 1992 werden
644 procuraten ingeschreven. De werkdruk is in 1992 dan ook sterk
toegenomen.
Onjuist is dat zij in haar werkzaamheden de verkeerde prioriteit legt en
er een gebrek is aan snelheid en kwaliteit van haar werk. Hetzelfde geldt
voor de samenwerking met collega’s die niet goed zou verlopen, de wanorde
die op haar kamer zou heersen en instructies die verkeerd worden verwerkt.
3.9. Verzoekster ontkent eveneens dat zij niet aan de automatisering mee
wilde werken en geen cursus met betrekking tot de automatisering van de
rol- en procuratenadministratie of andere doelgerichte cursussen heeft
willen volgen. Bij de installering van de computer is twee dagen cursus
gegeven, welke zij met een collega heeft gevolgd. Zonder overleg met haar
en deze collega heeft de wederpartij de laatste vervolgens belast met de
werkzaamheden op de automatisering.
3.10. Tenslotte heeft verzoekster meegedeeld dat, ofschoon zij de bezwaren
die de wederpartij heeft tegen het in deeltijd vervullen van haar functie
niet deelt, zij uiteindelijk bereid is voltijds te blijven werken. Er is
dan ook geen grond meer voor de stelling van de wederpartij dat een
vruchtbare samenwerking niet langer mogelijk is.
3.11. De wederpartij stelt dat het dienstverband met verzoekster dient te
worden beeindigd om twee redenen. Zij functioneert niet naar behoren en
er wordt niet verwacht dat dit in de toekomst in positieve zin zal
wijzigen. Daarnaast heeft zij de wens te kennen gegeven in het vervolg
haar functie in deeltijd te mogen uitoefenen, hetgeen gezien de aard van
de werkzaamheden niet mogelijk is.
3.12. Ten aanzien van het functioneren van verzoekster stelt de
wederpartij het volgende. Op 15 mei 1992 is verzoekster in een
functioneringsgesprek meegedeeld dat op de uitoefening van haar
werkzaamheden aanmerkingen te maken waren. Met name is gesteld dat zij
meer orde in haar werkzaamheden diende aan te brengen en de snelheid moest
worden opgevoerd. Hierbij werd een vergelijking gemaakt met voorgangers.
Toch is besloten, vanwege de goede inzet, het tijdelijke dienstverband om
te zetten in een vast dienstverband.
Ter zitting heeft de wederpartij (vertegenwoordigd door het huidige hoofd
PZ) meegedeeld dat geen functioneringsgesprek, in de zin van een gesprek
waarin op fouten in haar werkzaamheden is gewezen, met verzoekster is
gehouden. Wel is gesproken over het voortzetten van het dienstverband en
over het feit dat onder begeleiding er enige wijzigingen in haar manier
van werken dienden te worden doorgevoerd. Een en ander is nooit op schrift
gesteld. In januari 1993 kwamen volgens de wederpartij de eerste signalen
binnen over haar disfunctioneren. Een van de redenen dat niet is
ingegrepen naar aanleiding van deze signalen, is dat in de maatschap enige
tijd onenigheid is geweest. Dit heeft een uitstraling op het
personeelsbeleid gehad. Begrijpelijk is dat verzoekster enigszins verrast
was door de voorgenomen beeindiging van het dienstverband, hoewel hierover
wel eerder dan 10 maart 1993 met haar is gesproken.
3.13. Verder is in de maanden na de voortzetting van het dienstverband,
naar haar is medegedeeld door het hoofd personeelszaken, geen verbetering
opgetreden in verzoeksters werkzaamheden. Aangezien verzoekster niet de
juiste snelheid heeft in haar werk, zijn er inmiddels grote achterstanden
ontstaan bij het afwikkelen van zaken. Een en ander houdt ook verband met
het feit dat zij niet wenst mee te werken aan het automatiseringsproces,
waar nu een andere secretaresse mee is belast. Verzoekster heeft niet aan
kwaliteitsverbetering willen werken. Zij heeft, ondanks herhaald aanbod,
steeds geweigerd doelgerichte cursussen te volgen. Verder is, naast het
gebrek aan snelheid, de kwaliteit van het werk niet voldoende, geen orde
op de procuratiekamer, bij de verdeling van het werk wordt niet de juiste
prioriteit gelegd, instructies worden verkeerd verwerkt en de samenwerking
met collega’s verloopt niet goed.
3.14. In deeltijd werken is gezien de aard van de functie van verzoekster
niet mogelijk. De hoeveelheid en het soort werk maakt het noodzakelijk dat
onderhavige werkzaamheden worden verricht door een voltijdskracht, die de
hele dag beschikbaar is. Het verrichten van de werkzaamheden in deeltijd
leidt onvermijdelijk tot verlies aan overzicht, hetgeen weer consequenties
heeft voor de kwaliteit van het werk. Het beleid tot nu toe is dat ingeval
een rol- en procuraten- medewerker minder wilde gaan werken, altijd een
nieuwe voltijdskracht werd aangenomen. Om die reden is ook verzoekster
aangetrokken.
Ter zitting heeft de wederpartij desgevraagd meegedeeld dat het beleid van
de maatschap inhoudt dat een persoon belast is met procuratenwerk. Deze
persoon dient de hele dag aanwezig te zijn, ofschoon deze niet de hele dag
procuratenwerk hoeft te verrichten. Dit ter voorkoming dat opdrachtgevers
met twee verschillende personen te maken krijgen. Tevens deelt de
wederpartij desgevraagd mee dat indien verzoekster het werk volledig onder
de knie zou hebben, het verzoek om in deeltijd te werken wellicht in
overweging zou zijn genomen, en twee goed ingewerkte rol- en
procuratenmedewerkers de functie samen zouden kunnen invullen. Dit wordt
echter door de wederpartij niet wenselijk geacht.
3.15. Voor verzoekster bestaat geen passende functie in deeltijd op
kantoor. Ook voltijd kan verzoekster niet op haar plaats terugkomen. De
gesprekken met verzoekster hebben geleid tot een verstoring in de
arbeidsrelatie, zodat een vruchtbare samenwerking niet langer mogelijk is.
3.16. Ter zitting heeft de collega van verzoekster meegedeeld dat zij een
verdeling van taken in de functie van verzoekster, waarbij zij twee dagen
alleen en verzoekster drie dagen alleen zou werken, wel mogelijk acht.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. Nu de wederpartij een verzoekschrift ingediend heeft bij de
Kantonrechter met het verzoek de arbeidsovereenkomst met verzoekster te
ontbinden, is de vraag in geding of de wederpartij met de voorgenomen
beeindiging van het dienstverband met verzoekster onderscheid maakt naar
geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek. Lid 1 van dit
artikel bepaalt onder andere dat de werkgever geen onderscheid mag maken
tussen mannen en vrouwen bij de beeindiging van de arbeidsovereenkomst.
Lid 5 van dit artikel geeft aan dat onder onderscheid tussen mannen en
vrouwen moet worden verstaan direct en indirect onderscheid. Onderscheid
op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap is blijkens deze
bepaling een vorm van direct onderscheid. Alleen in geval van een van de
wettelijke uitzonderings- gronden (geslachtsbepaalde functie, bescherming
van de vrouw, voorkeursbeleid voor vrouwen) mag van dit verbod worden
afgeweken. Geen van deze uitzonderingsgronden is hier van toepassing.
In eerdere (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, 18 oktober 1989, oordeelnummer 42-89- 13, 8 mei 1990,
oordeelnummer 172-90-31, (oordelenbundel I), 23 juni 1992, oordeelnummer
518-92-37 en 31 augustus 1992, oordeelnummer 528-92-49.) oordelen heeft
de Commissie bepaald dat ook als zwangerschap een van de redenen en niet
de enige reden voor het gemaakte onderscheid is, dit strijd met de Wet
oplevert.
4.2. In de voorliggende zaak dient de wederpartij tijdens het
bevallingsverlof een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in,
waarbij net als in de onderhavige zaak gesteld wordt dat zij het
dienstverband met verzoekster wil beeindigen vanwege twee redenen: 1) het
disfunctioneren van verzoekster; 2) het feit dat verzoekster in deeltijd
wil werken, hetgeen niet mogelijk is gelet op de aard van de
werkzaamheden.
De Commissie heeft ten aanzien van deze redenen het volgende overwogen:
ad 1) Het disfunctioneren van verzoekster.
Alvorens dit onderdeel van de onderhavige zaak te beoordelen, merkt de
Commissie op dat het niet tot haar taak behoort om te beoordelen of een
werknemer al dan niet voldoende functioneert. Zij is, gelet op de Wet,
slechts bevoegd na te gaan of de wederpartij om redenen die met
verzoeksters geslacht (in casu zwangerschap en moederschap) samenhangen,
het dienstverband met verzoekster wil beeindigen. Hierbij kan zij echter
wel betrekken of zij het aannemelijk acht dat de voorgenomen beeindiging
van het dienstverband verband houdt met het functioneren.
Verzoekster betwist deze stelling van de wederpartij. Voor de Commissie
is noch uit de overgelegde stukken noch uit hetgeen ter zitting naar voren
is gebracht, komen vast te staan dat verzoekster disfunctioneerde. De
wederpartij heeft geen enkel bewijs overgelegd met betrekking tot
verzoeksters disfunctioneren. Hierbij is met name van belang dat van het
mogelijk gevoerde (functionerings)gesprek niets op papier is vastgelegd.
In dit verband wijst de Commissie op hetgeen de wederpartij ter zitting
heeft meegedeeld over het gesprek op 15 mei 1992 met betrekking tot de
omzetting van het dienstverband voor bepaalde tijd in dat voor onbepaalde
tijd. De wederpartij meldde dat dit geen officieel functionerings- gesprek
met verzoekster is geweest in de zin van dat er op fouten in haar
werkzaamheden is gewezen. Tijdens dit gesprek zouden enige op- en
aanmerkingen gemaakt zijn over haar manier van werken. Vast staat dat
hetgeen tijdens dit gesprek ter tafel is gekomen, in ieder geval geen
aanleiding is geweest om de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een
maand later van rechtswege te laten aflopen. Integendeel, het
dienstverband voor bepaalde tijd is omgezet in een voor onbepaalde tijd.
Met betrekking tot het tijdstip waarop voor het eerst over verzoeksters
(dis)functioneren zou zijn gesproken het volgende. De wederpartij stelt
dat in januari 1993 voor het eerst daadwerkelijk het (dis)functioneren van
verzoekster ter sprake is gebracht, terwijl verzoekster stelt dat zij voor
de eerste maal klachten over haar functioneren vernam bij brief van 10
maart 1993. Op welk tijdstip nu daadwerkelijk voor het eerst over het
functioneren is gesproken is niet komen vast te staan. Wel staat vast dat
het tijdstip is gelegen tijdens verzoeksters zwangerschap en na haar
verzoek om in deeltijd te mogen werken.
De Commissie concludeert hieruit en uit het feit dat de kritiek op
verzoeksters functioneren weinig concreet is gemaakt en vaag is gebleven,
dat niet is komen vast te staan dat verzoekster disfunctioneerde. Hierbij
speelt tevens een rol dat het bespreken van het functioneren van
verzoekster pas tijdens haar verlof ter tafel is gekomen. De Commissie is
van oordeel dat de (eventuele) kritiek die de wederpartij op verzoeksters
functioneren heeft gehad niet van dien aard was en niet voldoende reden
kan zijn geweest, voor de voorgenomen onmiddellijke beeindiging van het
dienstverband met verzoekster.
In dit verband wijst de Commissie erop dat de wederpartij zich in de
onderhavige kwestie niet als behoorlijk werkgever heeft gedragen. Indien
de wederpartij van mening was dat er sprake was van disfunctioneren, dan
had een gesprek hierover behoren te wachten totdat verzoekster was
teruggekeerd van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof. Verzoekster had
dan de gelegenheid dienen te krijgen haar functioneren bij te stellen,
danwel te verbeteren. Indien vervolgens geen verbetering was opgetreden
had de wederpartij op de gronden die zij thans aanvoert, de voorgenomen
beeindiging eerst dan kunnen voorleggen aan de Kantonrechter danwel de
regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening. In de onderhavige situatie
heeft de wederpartij echter een verzoekschrift tot ontbinding voorgelegd
aan de Kantonrechter tijdens de afwezigheid van verzoekster vanwege haar
zwangerschap en moederschap. Een dergelijke beeindiging van het
dienstverband in die periode acht de Commissie in strijd met de Wet.
ad 2) Het feit dat verzoekster in deeltijd wil werken, hetgeen niet
mogelijk is gelet op de aard van de werkzaamheden.
Verzoekster betwist dat haar functie niet in deeltijd kan worden
uitgeoefend. De wederpartij is van mening dat verzoeksters functie niet
in deeltijd kan worden uitgeoefend en heeft hierbij haar tot op heden
gevoerde beleid genoemd. Dit beleid is erop gericht dat de functie van
rol- en procuratenmedewerker altijd door een persoon is ingevuld, zodat
er geen verlies is aan overzicht, er geen consequenties zijn voor de
kwaliteit van het werk en opdrachtgevers altijd met een en dezelfde
persoon te maken hebben. De Commissie acht de wederpartij er niet in
geslaagd aan te tonen dat het door haar gevoerde beleid ten aanzien van
het in voltijd uitoefenen van verzoeksters functie noodzakelijk is voor
haar organisatie, zonder dat andere oplossingen mogelijk zijn waarbij geen
nadelig effect optreedt voor verzoekster. Althans, de wederpartij heeft
de redenen met betrekking tot het hiervoor gestelde onvoldoende feitelijk
en objectief onderbouwd. Niet gebleken is dat de wederpartij in de
onderhavige kwestie enig onderzoek heeft verricht naar oplossingen waarbij
zowel haar bedrijfsbelangen als de wens van verzoekster om haar functie
in deeltijd te mogen uitoefenen, verenigbaar zijn. Tegelijkertijd is het
de Commissie ter zitting gebleken dat het wel mogelijk is de functie in
deeltijd uit te oefenen. Immers gesteld is dat twee goed ingewerkte rol-
en procuratenmedewerkers de betreffende functie zouden kunnen invullen,
maar dat dit door de wederpartij -mede gelet op het beleid van de
wederpartij- niet wenselijk wordt geacht.
4.3. Het geheel overziende oordeelt de Commissie als volgt.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat verzoekster disfunctioneerde en de
wederpartij de mogelijkheden om de functie in deeltijd te vervullen
onvoldoende heeft onderzocht, oordeelt de Commissie dat de zwangerschap
en het moederschap van verzoekster een (doorslaggevende) rol hebben
gespeeld bij de voorgenomen beeindiging van de arbeidsovereenkomst met
verzoekster.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Kempenaer Soons Advocaten
te Arnhem jegens mevrouw mr A.M.G.L.S. Roetgerink te Arnhem direct
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
Rechters
mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter), mw drs J.A.M. Stolwijk (lidKamer), mw mr M. de Rooij (lid Kamer), mw mr M.J.M.G. van Dorsten(adjunct-secretaris).