Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Als tussen een biologische vader en een kind dat is geboren binnen
306 dagen nadat het huwelijk van moeder is ontbonden, een relatie bestaat
die als gezinsleven aangemerkt kan worden, dan mag de ambtenaar van de
burgerlijke stand niet weigeren de benodigde akten op te maken. De Hoge
Raad oordeelt dat het bepaalde in art. 1:198 BW een inmenging in het
tussen de vader en het kind bestaande gezinsleven oplevert. Weliswaar had
dit beletsel door in het huwelijk te treden weggenomen kunnen worden maar
ook dit acht de Hoge Raad een inmenging omdat het de ouders dwingt tot
een door hen niet gewenst huwelijk.
Volledige tekst
1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 10 juni 1991
gedateerd verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie -hierna ook aan
te duiden als de moeder, onderscheidenlijk D -zich gewend tot de
rechtbank te Rotterdam met een -bij het beroepschrift aangevuld- verzoek
om (1) te bepalen dat door de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de
gemeente Rotterdam en/of van de gemeente Vlaardingen een akte zal worden
opgemaakt, houdende ontkenning door de moeder dat haar zoon A, geboren
te Rotterdam op 6 december 1990, derhalve binnen 306 dagen na ontbinding
van haar huwelijk met S , het kind van deze S is, en voorts houdende
erkenning van het kind door D en (2) te gelasten dat, ter verbetering van
de registers van de Burgerlijke Stand van de gemeente Rotterdam c.q.
Vlaardingen, op de geboorteakte nr. C1283 van 7 december 1990
kantmeldingen met betrekking tot de hiervoor bedoelde akte van ontkenning
en erkenning zullen worden geplaatst. Nadat de Officier van Justitie in
het arrondissement Rotterdam had geconcludeerd tot afwijzing van het
verzoek, heeft de Rechtbank bij beschikking van 3 februari 1992 het
verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking hebben verzoekers hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage, dat bij beschikking van
18 september 1992 de beschikking van de rechtbank heeft bekrachtigd. De
beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof hebben
verzoekers beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze
beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de
advocaat-generaal Moltmaker strekt tot vernietiging van de beschikking
van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof te
verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende
worden uitgegaan. Op 6 december 1990, zijnde binnen 306 dagen na de
ontbinding van het huwelijk van de moeder met S voornoemd door
inschrijving van een desbetreffende echtscheidingsvonnis in de registers
van de Burgerlijke Stand te Rotterdam, is de moeder aldaar bevallen van
een zoon. Deze is verwekt door D, die sedert 1987 met de moeder
samenleeft als waren zij gehuwd. Van zijn geboorte af maakt het kind deel
uit van dit gezin; de moeder is voogdes over hem en D toeziend voogd. De
moeder en D zijn niet met elkaar gehuwd en wensen om hen moverende
redenen ook niet met elkaar in het huwelijk te treden. Op deze grond, en
met verwijzing naar het bepaalde in art. 1:198 lid 3 BW, heeft de
Ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Vlaardingen geweigerd
gevolg te geven aan een door de moeder en D tot hem gericht verzoek tot
het opmaken, op de voet van dat wetsartikel, van een akte houdende
ontkenning door de moeder dat haar zoon het kind is van haar vroegere
echtgenoot voornoemd, en tevens houdende erkenning van het kind door D.
In dit geding hebben de moeder en D de Rechtbank verzocht te bepalen dat,
kort gezegd, de Ambtenaar van de Burgerlijke stand de door hen verlangde
akte zal opmaken en kanttekeningen daarvan zal plaatsen op de
geboorteakte van het kind. Ten grondslag aan dit verzoek hebben zij
aangevoerd * samengevat weergegeven * dat, nu D de biologische vader van
het kind is en met het kind in gezinsverband samenleeft, de tussen hen
bestaande relatie als `family life’/`vie familiale’ in de zin van art.
8 EVRM heeft te gelden, zodat zij in beginsel over en weer aanspraak erop
hebben dat deze relatie rechtens wordt erkend als familierechtelijke
rechtsbetrekking, dat op grond hiervan aan D in beginsel de mogelijkheid
van erkenning van het kind niet kan worden onthouden, en dat derhalve de
weigering van de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand om de door de moeder
en D verlangde akte op te maken een inbreuk vormt op het bepaalde in
voormeld verdragsartikel. De Rechtbank heeft dit betoog verworpen op
grond van haar oordeel, kort gezegd, dat de in art. 1:198 lid 3 vervatte
restrictie op de door lid 1 geboden mogelijkheid tot ontkenning
onderscheidenlijk erkenning niet een inmenging in het door art. 8 lid 1
gewaarborgde `family life’/`vie familiale’ oplevert en dat, zo dit al
anders mocht zijn, die restrictie in ieder geval binnen de bij lid 2 van
dat verdragsartikel gestelde grenzen blijft, nu zij bij de wet is
voorzien en strekt ter bescherming van het belang van het kind. Het Hof
heeft dit oordeel tot het zijne gemaakt. Daartegen kant zich het middel.
3.2. Uit de omstandigheden van het geval, gelijk hiervoor onder 3.1
weergegeven, vloeit voort dat de tussen D en het kind bestaande relatie
moet worden aangemerkt als `family life’/`vie familiale’ in de zin van
art. 8 lid 1. Dit brengt mee dat zij er over en weer aanspraak op hebben
dat die relatie rechtens wordt erkend als familierechtelijke
rechtsbetrekking (HR 10 november 1989, NJ 1990, 450). Daaruit volgt dat
het bepaalde in art. 1:198 lid 3, anders dan Rechtbank en Hof hebben
geoordeeld, een inmenging in het tussen D en het kind bestaande `family
life’/`vie familiale’ oplevert. Die bepaling belet D immers het kind te
erkennen en aldus te bewerkstelligen dat zijn relatie tot het kind het
karakter krijgt van een door de wet erkende familierechtelijke
rechtsbetrekking. Weliswaar hadden D en de moeder dit beletsel kunnen
wegnemen door binnen een jaar na de geboorte van het kind met elkaar in
het huwelijk te treden, maar ook in zoverre levert de bepaling een
inmenging als hier bedoeld op, nu zij ertoe leidt dat D en de moeder,
teneinde de door hen gewenste erkenning mogelijk te maken, tot het
sluiten van een door hen juist niet gewenst huwelijk zouden worden
genoopt.
3.3. Voor het antwoord op de vraag of die inmenging in het bij art. 8 lid
2 bepaalde rechtvaardiging vindt, is van betekenis de aan art. 1:198 lid
3 ten grondslag liggende belangenafweging. Deze bepaling, in art. 1:198
ingevoegd bij de derde Nota van Wijziging (11 maart 1957), heeft tot
strekking te waarborgen dat het kind als gevolg van de toepassing van het
eerste lid niet de staat van wettig kind zou verliezen (parl. Gesch. Boek
1 blz. 534). Ten aanzien van gevallen als het onderhavige, waarin zich
een conflict voordoet tussen het belang van het kind om de staat van
wettig kind te behouden, en zijn belang om in familierechtelijke
betrekking te staan tot zijn biologische vader, heeft bij de
totstandkoming van het artikel het eerste belang dus zwaarder gewogen.
Gedurende de sedertdien verstreken decennia is met betrekking tot het aan
die belangen toe te kennen gewicht evenwel een verschuiving opgetreden.
Als uitvloeisel van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de
rechten van de mens (EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462, inz. Marckx) is het
onderscheid tussen wettige en natuurlijke erkende kinderen voor een
belangrijk gedeelte uit de Nederlandse wetgeving verdwenen, waardoor het
belang van het kind dat het, in geval van toepassing van art. 1:198 lid
1, zijn wettige staat niet verliest, thans minder zwaar weegt ten
opzichte van zijn belang gemoeid met het samenvallen van de biologische
en de familierechtelijke relatie tussen vader en kind, dan ten tijde van
de totstandkoming van Boek 1 BW.
3.4. Een en ander in aanmerking genomen, kan niet worden gezegd dat ten
aanzien van die gevallen waarin de relatie tussen het kind en diens
biologische vader als `family life’/`vie familiale’ heeft te gelden,
onderlinge afweging van de hiervoor bedoelde belangen van het kind ook
thans nog naar de maatstaf van art. 8 lid 2 voldoende rechtvaardiging
biedt voor de door art. 1:198 lid 3 teweeggebrachte inmenging. Dit brengt
mee dat het bepaalde in art. 1:198 lid 3 in dit geval geen toepassing kan
vinden en de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand ten onrechte heeft
geweigerd gevolg te geven aan het door de moeder en D tot hem gerichte
verzoek om op de voet van art. 1:198 lid 1 de door hen verlangde akte op
te maken. Weliswaar kunnen de verklaring van de moeder en de erkenning
door D thans niet meer met inachtneming van de bij art. 1:198 lid 2
gestelde termijn geschieden, maar een redelijke toepassing van deze
bepaling leidt onder de gegeven omstandigheden tot het oordeel dat, nu
het verzoek tot het opmaken van de akte binnen die termijn is gedaan, de
alsnog door de moeder af te leggen verklaring en door D te verrichten
erkenning nochtans gevolg zullen hebben.
3.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel doel treft, ’s Hofs
beschikking en de daarbij bekrachtigde beschikking van de Rechtbank niet
in stand kunnen blijven en de Hoge Raad het geding zelf kan afdoen.
4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het Gerechtshof
te ‘s-Gravenhage van 18 september 1992 en de daarbij bekrachtigde
beschikking van de Rechtbank te Rotterdam van 3 februari 1992; bepaalt
dat door de Ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de gemeente Rotterdam
van 3 februari 1992; bepaalt dat door de Ambtenaar van de Burgerlijke
Stand van de gemeente Rotterdam of de gemeente Vlaardingen een akte zal
worden opgemaakt, houdende ontkenning door F dat het te Rotterdam op 6
december 1990 -derhalve binnen 306 dagen na de ontbinding van haar
huwelijk met S -uit haar geboren kind A het kind van die S is, en tevens
houdende erkenning van dat kind door D; gelast de Ambtenaar van de
Burgerlijke Stand van de gemeente Rotterdam om, ter verbetering van het
register van geboorten, op de daarin voorkomende akte nr. C1283 van 7
december 1990 betreffende de geboorte van voornoemd kind, kantmeldingen
te plaatsen met betrekking tot de in voege als vorenbedoeld op te maken
akte van ontkenning en erkenning; compenseert de kosten van het geding
in drie instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs. Royer, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk, Nieuwenhuis