Instantie: Commissie gelijke behandeling, 5 oktober 1993

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster was werkzaam als nachthoofd in een ziekenhuis, evenals
de maatman. De maatman werd volgens een hogere functiegroep beloond dan
verzoekster, terwijl beiden werkzaamheden van gelijke waarde verrichtten.
De wederpartij heeft als verweer aangevoerd, dat de maatman foutief in die
hogere functiegroep ingeschaald is. De Commissie oordeelt dat de
bewijslast dat gelijkwaardige beloningsmaatstaven zijn gehanteerd, bij de
wederpartij berust, nu vaststaat dat er sprake was van ongelijke beloning
van een mannelijke en een vrouwelijke werknemer bij gelijkwaardige arbeid.
Dit volgt uit het systeem van de Wet. Voor het maken van bij de Wet
verboden onderscheid is niet vereist dat er sprake is van opzet of schuld.
Alleen als zou blijken dat de inschaling van de maatman ook in het beleid
van de wederpartij een volstrekt uniek incident zou betekenen, zou er geen
sprake zijn van inbreuk op het gelijk loon beginsel. Nu de wederpartij
heeft aangegeven niet meer bereid te zijn om aan enig onderzoek haar
medewerking te geven, concludeert de Commissie tot strijd met de Wet. N.B.
Tussenbeslissing uitgesproken.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK 1.1. Op 13 november 1991 verzocht mevrouw
te Rotterdam (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de
vraag of de te Rotterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid
maakt op grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).

1.2. Verzoekster, die werkzaam is als nachthoofd, stelt dat een mannelijke
werknemer, de heer (hierna: de maatman) gedurende een bepaalde periode
werd beloond volgens een hogere functiegroep dan zijzelf, terwijl zij
arbeid van gelijke waarde verrichtten. Zij is van mening dat de
wederpartij hiermee onderscheid naar geslacht maakt in de beloning en acht
dit in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomenen een onderzoek
ter plaatse ingesteld. De Commissie is hierbij ondersteund door de
Loontechnische Dienst (LTD) van het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. In het kader van dit onderzoek zijn gesprekken gevoerd
met de wederpartij, verzoekster en maatman. Van het onderzoek ter plaatse
is een rapport opgemaakt, gedateerd oktober 1992. Partijen zijn in de
gelegenheid gesteld hun standpunten weer te geven.

2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen om te verschijnen
tijdens een zitting op 1 december 1992. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) – dhr
(maatman) – mw (getuige) – mw
(getuige)

van de kant van de wederpartij – dhr drs (directeur
patientenzorg) – dhr (personeelsfunctionaris)

van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw mr
C.E. van Vleuten (lid Kamer) – mw drs J.A.M. Stolwijk (lid Kamer) – dhr
mr W.A. van Veen (plaatsvervangend lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner
(adjunct-secretaris).

2.3. De Commissie heeft naar aanleiding van de zitting het onderzoek
heropend (artikel 30 Procedurereglement) omdat zij over te weinig
informatie beschikte om op dat moment tot een oordeel te kunnen komen. De
Commissie heeft om die reden wederom een onderzoek ter plaatse ingesteld.
In het kader van dit onderzoek zijn gesprekken gevoerd met de wederpartij.
Van het onderzoek ter plaatse is een rapport opgemaakt d.d. 22 juni 1993.
2.4. Naar aanleiding van het rapport heeft Kamer III, bestaande uit mw mr
Y. Telenga (Kamervoorzitter), mw mr C.E. van Vleuten en mw mr M. de Rooij
(leden van de Kamer) en mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris), een
tussenbeslissing genomen op 30 juni 1993. De inhoud van deze beslissing
wordt geacht hier in zijn geheel te zijn ingevoegd (opgenomen achter dit
oordeel).

2.5. Partijen zijn in verband met bovengenoemde tussenbeslissing
opgeroepen om te verschijnen tijdens een zitting op 27 juli 1993. De
wederpartij heeft van deze gelegenheid geen gebruik willen maken, doch
heeft bij brief van 19 juli 1993 schriftelijk verweer gevoerd.

Bij de zitting waren aanwezig: van de kant van verzoekster – mw
(verzoekster)

van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw mr
C.E. van Vleuten (lid Kamer) – mw mr M. de Rooij (lid Kamer) – mw mr M.M.
Hubner (adjunct-secretaris).

2.6. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.5.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

Voorzover de feiten een aanvulling zijn op hetgeen is opgenomen in de
tussenbeslissing van 30 juni 1993, wordt het volgende vastgesteld.

3.1. Verzoekster heeft bij brief van 20 augustus 1990 bij de wederpartij
schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de inschaling van de maatman in een
hogere functiegroep. Uit die brief kan opgemaakt worden dat haar een
aantal redenen bekend waren voor het feit dat de maatman een beloning
ontvangt volgens een hogere functiegroep. De redenen die zij vernomen had
waren: – zijn 20-jarige werkervaring; – het feit dat hij een
kaderopleiding heeft gevolgd; – het feit dat hij niet in vaste dienst zou
komen, als hij lager zou worden ingeschaald.

Verzoekster schrijft dat deze argumenten voor haar niet voldoende zijn om
het beloningsverschil te aanvaarden, aangezien zij eveneens aan de twee
eerstgenoemde eisen voldoet. Daarenboven heeft zij 13 jaar ervaring als
ONCO-verpleegkundige.

Bij brief van 21 november 1991 heeft de wederpartij erkend dat de maatman
foutief is ingeschaald. Zij zag echter geen reden de beloning van de
andere avond- en nachthoofden vanwege deze fout te verhogen naar
Functiewaardering Gezondheidszorg (FWG) 55, waarin maatman was
ingeschaald.

Daarop heeft de wederpartij getracht de functie van de maatman opnieuw te
doen indelen in FWG 50, waar de andere nachthoofden in zaten, waarbij hij
zijn salaris mocht behouden. De maatman heeft dit aanbod afgeslagen.

3.2. De Commissie heeft tweemaal een onderzoek ter plaatse ingesteld. In
het eerste onderzoek is vastgesteld dat partijen geen verschil van mening
hebben over de waarde van de door verzoekster en maatman verrichte arbeid;
zij achten die van gelijke waarde. Het geschil betrof derhalve alleen de
beloningsmaatstaven. Uit het onderzoek bleek dat de wederpartij bij haar
standpunt bleef dat er sprake was van een eenmalige, foutieve inschaling.
Verzoekster daarentegen stelt dat men niet kan spreken van een fout,
aangezien de hogere inschaling niet het gevolg was van een fout, maar van
een bewuste actie van het clusterhoofd waarmee de maatman onderhandeld had
over zijn salaris. Tegen de achtergrond speelt namelijk mee dat er in het
ziekenhuis een herwaardering van de functie van nachthoofd in gang gezet
was. Het verhaal van verzoekster wordt ondersteund door dat van de
maatman. Hij heeft zowel tijdens het onderzoek ter plaatse als ter zitting
verklaard dat hij onderhandeld heeft over zijn beloning, maar dat hij op
relatief eenvoudige wijze de beloning kreeg waar hij om vroeg. Het
clusterhoofd was namelijk van oordeel dat dit geen problemen zou
opleveren, omdat de functie van nachthoofd toch opnieuw gewaardeerd zou
worden.

In het tweede onderzoek ter plaatse is onderzocht of een inschaling zoals
die van maatman, dus afwijkend van de (bij de wederpartij) gebruikelijke
inschaling, inderdaad slechts eenmaal is voorgevallen. De resultaten
daarvan staan vermeld in het rapport van de Commissie d.d. 22 juni 1993.
In het rapport wordt geconcludeerd dat de stelling van de wederpartij dat
alleen bij maatman sprake was van een foutieve inschaling, met de
verkregen resultaten nog onvoldoende onderbouwd is. Zo kon de wederpartij
niet op eenvoudige wijze aangeven wat de gebruikelijke inschaling is, en
werd deze om die reden afgeleid uit de mogelijke indelingen die het
FWG-systeem biedt. Ook bleken met de gehanteerde onderzoeksmethode slechts
341 van de 928 personeelsleden in het onderzoek betrokken te kunnen
worden. De Commissie heeft op basis van dit rapport op 30 juni 1993 een
tussenbeslissing genomen (zie paragraaf 2.4.).

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster is van mening dat zij ongelijk beloond wordt op grond van
geslacht aangezien zij en de maatman hetzelfde werk doen. Zij stelt dat
de sterke onderhandelingspositie van de maatman er (mede) toe heeft
bijgedragen dat de maatman in FWG 55 is ingedeeld. Daarbij was er in de
periode dat de maatman via een uitzendbureau werd geworven, volgens
verzoekster, binnen het ziekenhuis niemand bereid om die functie te
vervullen vanwege problemen met het clusterhoofd.

3.4. De wederpartij stelt het volgende. Zij volhardt in haar stelling dat
er een fout is gemaakt bij de inschaling van de maatman. Het clusterhoofd
dat het sollicitatiegesprek met de maatman gevoerd heeft, was bovendien
niet bevoegd om dergelijke salarisonderhandelingen te voeren. De directeur
patientenzorg heeft de arbeidsovereenkomst per vergissing, namelijk
ongezien, ondertekend. De maatman had op grond van zijn 14-jarige
leidinggevende ervaring en opleidingen volgens de maximum schaal geldend
voor zijn functie, namelijk FWG 50, ingeschaald moeten worden. De
inschaling op grond van FWG 55 regelnummer 6 is nauwelijks hoger dan
inschaling op het maximum van FWG 50. Het onverklaarbare verschil zou in
dat geval ƒ 170,00 bruto per maand zijn. Op 1 november 1992 is de fout
hersteld omdat de maatman ontslag nam. Het nieuwe nachthoofd dat is
aangenomen is in FWG 50 ingeschaald. Voorts is van belang dat de maatman
thans niet meer in vaste dienst is, maar wel als poolkracht werkt. Zijn
inschaling is conform de richtlijnen in FWG 40. Mocht hij als nachthoofd
invallen, dan is FWG 50 van toepassing.

3.5. In de brief van de wederpartij d.d. 19 juli 1993 (zie 2.5.) voert zij
naar aanleiding van de tussenbeslissing van de Commissie d.d. 30 juni
1993, het volgende aan. Naar de kern beschouwd, is er sprake van een
incident, waarvoor zij haar verontschuldigingen heeft aangeboden aan
verzoekster. De wederpartij kan het bestaan van deze vergissing bewijzen
en heeft dat ook bewezen door verklaringen van getuigen. Daarmee zou de
kwestie, naar algemene beginselen van Nederlands recht, beeindigd moeten
zijn. De Commissie was er kennelijk niet van overtuigd dat het hier een
incident betrof. Zij heeft dat niet met zoveel woorden aangegeven, doch
heeft een onderzoek ingesteld. Bij het tweede onderzoek van de Commissie
zijn 341 arbeidscontracten geanalyseerd, zonder dat ook maar een
overtreding van de WGB geconstateerd is. De ambtenaren van de LTD hebben
bij de afsluiting van het onderzoek laten weten voldoende te zijn
voorgelicht. De wederpartij is derhalve van mening dat een derde onderzoek
niet nodig is en heeft er dan ook grote bezwaren tegen om continu in de
positie van verdachte te worden gedrongen. Zij acht de vergissing bewezen,
zij meent dat de Commissie bij een grootscheepse steekproef geen
overtreding heeft kunnen vaststellen. Onder deze omstandigheden is er geen
enkele aanleiding nog meer tijd-, kosten-, en moeite-rovend onderzoek te
verrichten; elk redelijk vermoeden van schuld ontbreekt. Zij is ook niet
bereid om aan enig nader onderzoek haar medewerking te verlenen.

Tot slot is de wederpartij van oordeel dat de Commissie in procedurele zin
niet juist heeft gehandeld ten opzichte van haar. In de eerste plaats
klaagt zij erover dat de Commissie een tussenbeslissing heeft genomen naar
aanleiding van een rapport, zonder haar in de gelegenheid te stellen zich
over dat rapport uit te spreken. Bovendien is dit tweede onderzoek
ingesteld zonder dat de Commissie een daartoe strekkende tussenbeslissing
had genomen. Verder noemt de wederpartij nog de volgende punten, kort
samengevat: – Het verslag van de zitting van 1 december 1992 is pas na
daartoe strekkend verzoek op 14 mei 1993 aan haar gezonden; – De tweede
rapportage van de zijde van de Commissie behelst gespreksverslagen die
nimmer aan haar ter goedkeuring zijn voorgelegd en ettelijke feitelijke
onjuistheden bevatten; de kwaliteit laat te wensen over; – Het rapport
behelst vertrouwelijke gegevens omtrent salarissen die door bij haar
werkzame personen zonder nader onderzoek tot bepaalde personen kunnen
worden teruggevoerd; – Op een van haar brieven is nooit gereageerd door
de Commissie.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij gedurende de periode 1
september 1990 tot 1 november 1992 jegens verzoekster onderscheid op grond
van geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen, door de maatman hoger te belonen dan verzoekster,
terwijl beiden arbeid van gelijke waarde verrichtten.

4.2. Voor de beantwoording van de in geding zijnde vraag zijn de
bepalingen van artikel 7A:1637ij Burgelijk Wetboek (BW) en artikel 7 en
volgende van de WGB van belang.

Artikel 7A:1637ij lid 1 BW schrijft voor dat een werkgever geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij -onder andere- de
arbeidsvoorwaarden. Artikel 7 WGB zegt dat voor de vergelijking van het
loon uitgegaan moet worden van het loon dat een arbeider van de andere
kunne, die werkzaam is in dezelfde onderneming, voor arbeid van gelijke
dan wel nagenoeg gelijke waarde pleegt te ontvangen. Indien er sprake is
van arbeid van gelijke dan wel nagenoeg gelijke waarde, moet onderzocht
worden of het loon berekend is op grondslag van gelijkwaardige maatstaven
(artikel 9 WGB).

4.3. Alvorens op die vraag in te gaan, zal de Commissie de klacht van de
wederpartij behandelen omtrent procedurele fouten die gemaakt zouden zijn
door de Commissie. Het Procedurereglement regelt de procesgang en is
goedgekeurd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, conform
de Wet. Hierin is niet geregeld dat bij tussenbeslissingen partijen dienen
te worden gehoord. Gelet op het procedurele karakter van de
tussenbeslissing -wederpartij werd daarin slechts in de gelegenheid
gesteld om aan te tonen dat zij bij de inschaling een eenmalige vergissing
had begaan- en het feit dat partijen na de tussenbeslissing uitgebreid de
gelegenheid hadden hun standpunten toe te lichten, is de Commissie van
oordeel dat de wederpartij niet in haar procesbelangen is geschaad.

Verder staat in artikel 30 van het Procedurereglement dat de Commissie tot
heropening van het onderzoek kan besluiten en in dat geval partijen zo
spoedig mogelijk na de beraadslaging hiervan op de hoogte stelt. Dit is
gebeurd per brief van 9 december 1992. Een tussenbeslissing is volgens het
Procedurereglement niet vereist. Het verslag van de zitting ruim een half
jaar later toesturen aan partijen verdient geen schoonheidsprijs. Ten
onrechte verkeert de wederpartij in de veronderstelling dat
gespreksverslagen aan haar ter goedkeuring dienen te worden voorgelegd.
Wel neemt de Commissie relevante aanvullingen, die door (een der) partijen
ingebracht worden, mee in haar overwegingen. De aantekeningen die de
wederpartij in casu echter heeft gemaakt bij de gespreksverslagen, zijn
niet van dien aard dat die enig gevolg voor de beslissing of het oordeel
van de Commissie hebben.

4.4. Terugkomend op de hierboven geformuleerde vraag overweegt de
Commissie als volgt.

In de beslissing van 30 juni 1993 heeft de Commissie geoordeeld dat
onbetwist is dat verzoekster en maatman arbeid van gelijke waarde
verrichtten. Daardoor was slechts de vraag aan de orde of bij het bepalen
van het loon gelijkwaardige maatstaven zijn gehanteerd. De bewijslast dat
gelijkwaardige maatstaven gehanteerd zijn, berust bij de wederpartij nu
in deze vaststaat dat er sprake was van ongelijke beloning van een
mannelijke en een vrouwelijke werkneemster bij gelijkwaardige arbeid. Dit
volgt uit het systeem van de Wet. Artikel 9 WGB geeft aan dat ingeval voor
gelijkwaardige arbeid ongelijk loon wordt betaald, dit geen inbreuk op het
gelijk loonbeginsel hoeft te betekenen als dit ongelijke loon is berekend
op basis van gelijkwaardige maatstaven. De WGB formuleert dit als een
fictie: “het loon wordt geacht gelijk te zijn aan het loon dat een
arbeider van de andere kunne voor arbeid van gelijke waarde pleegt te
ontvangen, indien het is berekend op grondslag van gelijkwaardige
maatstaven”. Het karakter van de uizonderingsbepaling ten aanzien van de
algemene regel van artikel 7 WGB brengt mede, dat het bewijs van
gelijkwaardige maatstaven berust bij de wederpartij.

In deze zaak is komen vast te staan dat de wederpartij verzoekster en
maatman verschillend heeft ingeschaald voor gelijkwaardig werk en aldus
ongelijke maatstaven heeft aangelegd. Dit leidt tot de conclusie dat de
wederpartij het bij artikel 7A:1637ij lid 1 BW verboden onderscheid heeft
gemaakt. Anders dan de wederpartij schijnt te denken, is voor het maken
van het bij de Wet verboden onderscheid geen vereiste dat er sprake is van
opzet of schuld. De gelijke behandelingswetgeving, waarvan het gelijk
loonbeginsel deel uitmaakt, stelt deze eis niet. Ook is, als verboden
onderscheid is vastgesteld, voor de aansprakelijkheid van de werkgever
opzet of schuld geen voorwaarde. De Commissie wijst in dit verband naar
de uitspraak van het EG-Hof van Justitie in de zaak Dekker.(Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake Dekker versus
Vormingscentrum voor Jong Volwassenen d.d. 8 november 1990, zaak C-177/88,
RN 1991, nr 1. Zie ook in vervolg daarop Hoge Raad 13 september 1991, RvdW
1991, nr 193.)

4.5. De enige vraag die derhalve voorligt is of het beginsel van gelijke
beloning geschonden wordt als tengevolge van een administratieve
vergissing in een enkel geval ongelijke (dat wil zeggen te hoge) beloning
voor gelijkwaardig werk heeft plaatsgevonden. Voor de werkgever kunnen de
financiele gevolgen van een dergelijke vergissing aanzienlijk zijn omdat
zij kunnen leiden tot gelijk loonclaims van allen, die werk verrichten
gelijkwaardig aan dat van de bij vergissing te hoog beloonde collega.
Anderzijds past op dit punt juist de grootste terughoudendheid omdat het
hier gaat om de doorwerking van een beginsel dat te lage vrouwenlonen
binnen de EG-lidstaten bedoelt te voorkomen; het accepteren van een
‘vergissing’, waarbij een man per vergissing te hoog wordt ingeschaald ten
opzichte van zijn vrouwelijke collega’s, zou het nuttig effect van het
gelijk loonbeginsel sterk kunnen verzwakken. De Commissie meende dan ook
dat alleen als zou blijken dat deze inschaling van de maatman in kwestie
afweek van de bij de wederpartij gebruikelijke inschalingen en deze
inschaling ook in het beleid van de wederpartij een volstrekt uniek
incident zou betekenen, de mogelijkheid zou kunnen bestaan dat er in deze
geen sprake is van inbreuk op het gelijk loon beginsel.

Aangezien het hier een voor de wederpartij zeer moeilijke bewijspositie
betreft, heeft de Commissie eigener beweging een onderzoek ingesteld bij
de wederpartij, dat er toe strekte na te gaan of alleen bij de inschaling
van de betrokken maatman was afgeweken van de gebruikelijke inschaling
(conform beslissing meegedeeld in brief aan partijen d.d. 9 december
1992). De resultaten van het verrichte onderzoek zijn, zoals de Commissie
reeds uitsprak in haar tussenbeslissing, niet toereikend om daartoe te
kunnen concluderen. Nu de wederpartij vervolgens heeft aangegeven niet
meer bereid te zijn om aan enig onderzoek haar medewerking te geven, kan
de Commissie niet anders doen dan vaststellen dat bij de beloning van
verzoekster en maatman geen gelijkwaardige maatstaven zijn aangelegd en
-aangezien het bewijs ontbreekt dat hier sprake is geweest van een
volstrekt uniek incident- daarmee inbreuk is gemaakt op het beginsel van
gelijk loon.

Hiermee staat vast dat de wederpartij in strijd met artikel 7A:1637ij lid
1 BW onderscheid naar geslacht heeft gemaakt jegens verzoekster in de
arbeidsvoorwaarden.

4.6. Hieraan doet niet af het betoog van de wederpartij dat indien de
maatman volgens de juiste functiegroep was ingeschaald, hij beloond zou
zijn volgens het maximum van schaal 50 op grond van zijn 14-jarige
leidinggevende ervaring en opleidingen. Maatman zou derhalve ook bij een
correcte inschaling hoger beloond worden dan verzoekster. In dat geval zou
slechts een verschil van ƒ 170,00 onverklaarbaar zijn. Gezien de in het
geding zijnde vraag en het bovenvermelde antwoord daarop komt de Commissie
niet toe aan de vraag of een eventueel beloningsverschil tussen de maatman
en verzoekster, indien beiden in functiegroep 50 ingedeeld zouden zijn,
in het kader van de wetgeving gelijke behandeling gerechtvaardigd zou
zijn. De Commissie merkt hieromtrent wel op dat het nog maar de vraag is
of in dat geval gelijkwaardige beloningsmaatstaven aangelegd zouden zijn,
aangezien maatman en verzoekster ook nagenoeg gelijke ervaring en
opleidingen hadden.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE De Commissie spreekt als haar oordeel uit
dat de te Rotterdam jegens mevrouw te Rotterdam
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij
lid 1 Burgerlijk Wetboek.

Aldus vastgesteld op 5 oktober 1993 naar aanleiding van de beraadslagingen
in raadkamer d.d. 27 juli 1993.

Rechters

mw. mr. Y. Telenga, mw.mr. C.E. van Vleuten, mw. drs. J.A.M.Stolwijk, dhr mr. W.A. van Veen, mw. mr. M.M. Hubner