Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Uitspraak van het HvJ EG in de eerste van de vier ‘post-Barber-zaken’
(nog aanhangig zijn Coloroll, Moroni en Neath). Prejudiciele vragen over
toepasselijkheid artikel 119 EEG-verdrag op aanvullende nabestaanden
pensioenen en over uitleg temporele werking van het Barber-arrest van 17
mei 1990 (RN 1990, 116, m.nt. Elies Steyger). Het HvJ EG bepaalt dat
artikel 119 EEG-verdrag inderdaad van toepassing is bij
nabestaandenpensioenen in een aanvullende collectieve werknemersregeling.
Verder bepaalt het Hof dat er met betrekking tot bedrijfspensioenen
slechts een beroep op artikel 119 gedaan kan worden wanneer het gaat om
uitkeringen die verstrekt worden over opgebouwde aanspraken in tijdvakken
van arbeid gelegen na 17 mei 1990. Geen gelijke uitkeringen vanaf 17 mei
1990 dus, maar slechts gelijke opbouw.
Volledige tekst
Arrest
1. Bij vonnis van 28 maart 1991, ingekomen bij het Hof op 9 april
daaraanvolgend, heeft het Kantongerecht Utrecht (Nederland) krachtens
artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciele vragen gesteld over de
uitlegging van artikel 119 van het Verdrag in verband met het
overlevingspensioen op grond van een bedrijfspensioenregeling en over de
uitlegging van ’s Hofs arrest van 17 mei 1990 (zaak C-262/88, Barber,
Jurispr. 1990, blz. I.1889) voor zover het de beperking in de tijd van de
gevolgen van dit arrest betreft.
2. Die vragen zijn gesteld in een geding tussen G.C. Ten Oever en de
Sichting Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en
Schoonmaakbedrijf (hierna; “pensioenfonds”) over de toekenning van een
weduwnaarspensioen.
3. Tot haar overlijden op 13 oktober 1988 was O’s echtgenote aangesloten
bij en door werkgevers en werknemers gefinancierde
bedrijfspensioenregeling. Op dat moment voorzag die regeling enkel in een
overlevingspensioen voor weduwen. Eerst per 1 januari 1989 werd ook aan
weduwnaars recht op overlevingspensioen toegekend.
4. Na het overlijden van zijn echtgenote verzocht O om toekenning van een
weduwnaarspensioen. Dit werd hem door het pensioenfonds geweigerd op grond
van het feit dat op het tijdstip van overlijden van zijn echtgenote de
pensioenregeling daar niet in voorzag. Op het betoog van O, dat ingevolge
het arrest Barber (reeds aangehaald) het aangevraagde pensioen moest
worden beschouwd als beloning in de zin van artikel 119 EEG-verdrag en
dat, bijgevolg, discriminatie tussen mannen en vrouwen ongeoorloofd was,
antwoordde het pensioenfonds, dat dat arrest na het overlijden van O’s
echtgenote was uitgesproken en dat de werking ervan in de tijd was
beperkt.
5. Nadat O zich tot het Kantongerecht Utrecht had gewend ten einde te
horen verklaren dat het pensioenfonds verplicht was hem het aangevraagde
pensioen toe te kennen, besloot genoemde rechterlijke instantie de
behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciele
vragen te stellen:
‘1) Dienen onder beloning in de zin van artikel 119 EEG-verdrag dan wel
de in dit artikel bedoelde voordelen begrepen te worden bovenwettelijke
uitkeringen aan nagelaten betrekkingen (zoals in casu de betaling van een
weduwnaarspensioen)?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, geldt artikel 119
EEG-verdrag voor eiser dan in zodanige mate dat hij aanspraak op de
betaling van een weduwnaarspensioen kan maken:
a. met ingang van het tijdstip van het overlijden van zijn echtgenote (13
oktober 1988)?
b. met ingang van de beslissing van Uw Hof van 17 mei 1990?
c. in het geheel niet, daar de echtgenote van eiser is overleden voor 17
mei 1990?’
6. Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het
procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt
verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het
dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is
voor de redenering van het Hof.
7. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een
overlevingspensioen zoals dat in casu, is te beschouwen als een beloning
in de zin van artikel 1109 EEG-verdrag en bijgevolg valt onder het in dat
artikel vervatte discriminatieverbod.
8. Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip beloning in de zin van de
tweede alinea van artikel 119 alle huidige of toekomstige voordelen in
geld of in natura mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan
de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden betaald. Het feit
dat bepaalde uitkeringen na beeindiging van de dienstbetrekking worden
betaald, staat niet eraan in de weg, dat zij naar hun aard een beloning
kunnen zijn in de zin van artikel 119 (zie in het bijzonder het arrest
Barber, reeds aangehaald, r.o. 12).
9. Het aldus omschreven begrip beloning kan daarentegen geen betrekking
hebben op stelsels of uitkeringen van sociale zekerheid, zoals bij
voorbeeld ouderdomspensioenen, die zonder enig overleg binnen de betrokken
onderneming of bedrijfstak rechtstreeks bij wet worden vastgesteld en die
verplicht van toepassing zijn op algemene categorieen werknemers. Deze
stelsels stellen de werknemers immers in het genot van een wettelijke
regeling die wordt gefinancierd door werknemers, werkgevers en eventueel
door de overheid wier bijdragen niet zozeer worden bepaald door de
arbeidsverhouding tussen werkgever en werknemers als wel door overwegingen
van sociaal beleid (arrest van 25 mei 1971, zaak 80/70, Defrenne, Jurispr.
1971, blz. 445, r.o. 7 en 8).
10. Wat de in geding zijnde pensioenregeling betreft, blijkt uit het
dossier, dat de regels ervan niet rechtstreeks bij wet zijn vastgesteld,
doch het resultaat zijn van overleg tussen de sociale partners; de
overheid heeft niet meer gedaan dan, op verzoek van de als representatief
te beschouwen werkgevers- en werknemersorganisaties, de regeling voor de
gehele bedrijfstak verbindend te verklaren.
11. Voorts staat vast, dat deze pensioenregeling uitsluitend door de
werkgevers en werknemers in de betrokken sector wordt gefinancierd, zonder
enige financiële bijdrage van de overheid.
12. Uit een en ander volgt dat het in geding zijnde overlevingspensioen
binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-verdrag valt.
13. Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de omstandigheid, dat een
overlevingspensioen per definitie niet aan de werknemer, doch aan diens
nabestaande wordt betaald. Het recht op een dergelijke uitkering is immers
een voordeel dat voortvloeit uit de aansluiting van de echtgenoot van de
nabestaande bij de regeling, zodat het recht op pensioen voor de
nabestaande wordt verworven in het kader van de arbeidsverhouding tussen
de werkgever en de echtgenoot en het pensioen hem wordt betaald uit hoofde
van de dienstbetrekking van de echtgenoot.
14. Mitsdien moet op de eerste prejudiciele vraag worden geantwoord, dat
een overlevingspensioen op grond van een bedrijfspensioenregeling met de
kenmerken van de regeling waarom het in het hoofdgeding gaat, binnen de
werkingssfeer van artikel 119 EEG-verdrag valt.
De tweede vraag
15. Met zijn tweede vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen
zich uit te spreken over de precieze draagwijdte van de beperking in de
tijd van de gevolgen van het arrest Barber (reeds aangehaald).
16. Het volstaat erop te wijzen dat tot die beperking is besloten juist
in verband met uitkeringen (in het bijzonder pensioenen) op grond van
particuliere bedrijfsregelingen, die als beloning in de zin van artikel
119 van het Verdrag zijn aangemerkt.
17. Die beslissing hield rekening met het bijzondere karakter van die vorm
van beloning, namelijk het feit dat het recht op pensioen tijdens de
gehele loopbaan van de werknemer geleidelijk wordt opgebouwd en los staat
inn de tijd van de daadwerkelijke betaling ervan, die eerst na het
bereiken van een bepaalde leeftijd plaatsvindt.
18. Tevens heeft het Hof acht geslagen op de kenmerken van de financiële
mechanismen van bedrijfspensioenen, en dus met het rekenkundig verband
dat in elk bijzonder geval bestaat tussen de periodieke bijdragen en de
in de toekomst te betalen bedragen.
19. Mede gelet op de motivering van de beperking in de tijd van de
gevolgen van het arrest Barber, zoals die in rechtsoverweging 44 van dat
arrest is aangegeven, bestaat er aanleiding te verduidelijken, dat met
betrekking tot bedrijfspensioenen slechts een beroep op gelijkheid van
behandeling kan worden gedaan wanneer het gaat om uitkeringen die
verschuldigd zijn uit hoofde van na de datum van het arrest – 17 mei 1990
– vervulde tijdvakken van arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van
werknemers of hun rechtverkrijgenden die voor die datum een
rechtsvordering hebben ingesteld of een naar geldend nationaal recht
daarmee gelijk te stellen vordering hebben ingediend.
20. Mitsdien moet op de tweede prejudiciele vraag worden geantwoord, dat
ingevolge het arrest van 17 mei 1990 (C-262/88, Barber) op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-verdrag slechts een beroep kan
worden gedaan ten einde gelijkheid van behandeling op het gebied van
bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die
verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van
arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun
rechtverkrijgenden die voor die datum een rechtsvordering hebben ingesteld
of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering
hebben ingediend.
Kosten
21 De kosten door de Britse, de Duitse en de Nederlandse regering alsmede
door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als
een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke
instantie over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie
uitspraak doende op de door het Kantongerecht Utrecht bij vonnis van 28
maart 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Een overlevingspensioen op grond van een bedrijfspensioenregeling met
de kenmerken van de regeling waarom het in het hoofdgeding gaat, valt
binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-verdrag.
2) Ingevolge het arrest van 17 mei 1990 (-262/88, Barber) kan op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-verdrag slechts een beroep
worden gedaan teneinde gelijkheid van behandeling op het gebied van
bedrijfspensioenen te eisen, wanneer het gaat om uitkeringen die
verschuldigd zijn uit hoofde van na 17 mei 1990 vervulde tijdvakken van
arbeid, behoudens de uitzondering ten gunste van werknemers of hun
rechtverkrijgenden die voor die datum een rechtsvordering hebben ingesteld
of een naar geldend nationaal recht daarmee gelijk te stellen vordering
hebben ingediend.
Rechters
Mrs. Due, Kakouris, Rodriguez Iglesias, Zuleeg, Murray, Mancini,Joliet, Schockweiler, Moitinho de Almeida, Grevisse, Diez de Velasco,Kapteyn, Edwards, A-G Van Gerven.