Instantie
Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen
Samenvatting
Door de huidige stand van de technologie kan vaderschap zeer
nauwgezet vastgesteld worden. Om deze reden vervalt de rechtvaardiging
voor het maken van onderscheid tussen enerzijds alimentatievorderingen
ten behoeve van onwettige, niet-erkende kinderen -onderworpen aan een
verjaring van vijf jaar- en anderzijds alimentatievorderingen ten
behoeve van andere categorieen kinderen, waarvoor een dergelijke
verjaring niet geldt. Zonder deze rechtvaardiging moet art. 479 lid 2
strijdig geacht worden met art. 26 BuPo- verdrag.
Volledige tekst
1. De loop van het geding.
Het Gerecht verwijst hier naar en neemt over de inhoud van de door dit
Gerecht in deze zaak reeds gegeven beschikking van 20 februari 1992.
Ingevolge deze beschikking heeft een zogeheten vaderschapsonderzoek
plaatsgevonden door de biologe drs.
M.A.M. Overbeeke, resulterend in een rapport d.d. 13 mei 1993.
Nadat dit rapport ter griffie was ingekomen, is een en ander aan
partijen bekend gemaakt, waarna een nadere behandeling in raadkamer
werd bepaald voor het overleggen van financiele bewijsstukken zijdens
gerekwestreerde, verder te noemen P.
Op de nader daarvoor bepaalde datum is P, die aanvankelijk in persoon
procedeerde, verschenen met een rechtsgeleerde raadsman, mr Diaz, die
toen op de valreep nog een aantal formele verweren naar voren heeft
gebracht. Rekwestrant, verder te noemen de Voogdijraad, is in
raadkamer over deze verweren gehoord.
Na bestudering van de stukken heeft het Gerecht bepaald dat het zich
eerst omtrent bedoelde verweren zou uitlaten, teneinde te bezien of de
behandeling van de zaak nog zou moeten worden voortgezet of niet.
Bepaald werd dat die beschikking heden zou worden gegeven.
2. Het geschil.
2.1. Deze, slepende, op 1 november 1991 aangevangen, zaak betreft het
volgende.
Op 13 juli 1986 is G. bevallen van een zoon, genaamd X. G. beweert dat
P, met wie zij indertijd een relatie had en die tussen de 307e en 179e
dag voorafgaande aan die, waarop genoemde minderjarige is geboren,
meermalen vleselijke gemeenschap met haar heeft gehad, de vader van
haar zoon is. P ontkent dit laatste en heeft in dit verband een beroep
gedaan op de exceptio plurium concubentium, stellende dat hij niet de
enige is die in genoemde periode met G gemeenschap heeft gehad, doch
dat er daarnaast zeker nog twee ander mannen met G het bed hebben
gedeeld.
2.2. Zonder verder op deze stelling in te gaan, heeft het Gerecht
vervolgens een bloedonderzoek gelast. Uit dit onderzoek is naar voren
gekomen dat de kans dat P “de werkelijke vader van het litigieuze
kind” is meer dan 99,999% bedraagt, tegen een kans van minder dan
0,001% dat “het litigieuze kind een andere man als vader heeft”.
Verbaal geinterpreteerd luidt de slotsom van het desbetreffende
rapport als volgt: “Indien a priori geen overwegende twijfel bestaat
aan het vaderschap van de veronderstelde vader (d.w.z. indien a priori
geen overwegende twijfel bestaat aan het vaderschap van de
veronderstelde vader (d.w.z. indien a priori zijn
vaderschapswaarschijnlijkheid niet als beduidend lager dan 50% werd
ingeschat) kan uit de uitkomsten van het bloedonderzoek worden
geconcludeerd dat hij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid
de vader is van het litigieuze kind.”
2.3. P komt thans met de volgende verweren.
Primair doet hij een beroep op het bepaalde in artikel 479, tweede
lid, van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen, waarin is
vastgelegd dat een vordering als de onderhavige verjaart door verloop
van vijf jaren, te rekenen vanaf de geboortedag van het kind.
Subsidiair handhaaft hij zijn beroep op de exceptio plurium
concubentium, mede in dier voege dat, indien kan worden aangetoond dat
naast hem ook twee andere mannen in de bewuste periode gemeenschap met
G hebben gehad, de, in het bloedonderzoek a priori aangenomen,
vaderschapswaarschijnlijkheid (niet beduidend lager dan 50%) onjuist
moet worden geacht.
3. De beoordeling van het geschil.
3.1. Het Gerecht verwerpt het beroep op verjaring. Niet zozeer omdat,
blijkens een zich bij de stukken bevindend rapport van de Voogdijraad
van 19 april 1991, P tot eind april 1990 ten behoeve van het kind
rechtstreekse betalingen aan G zou hebben gedaan, op grond van welke
betalingen, indien die zouden komen vast te staan, de verjaring
gestuit zouden zijn, doch meer principieel omdat het Gerecht de
desbetreffende bepaling discriminatoir acht.
Immers, slechts alimentatievorderingen ten behoeve van de categorie
onwettige, niet erkende kinderen zijn aan een verjaringstermijn
onderworpen. Weliswaar onderscheidt deze categorie zich van andere
categorieen kinderen, in dier voege dat alleen van deze categorie het
vaderschap niet formeel vast staat en bewijs vereist, doch in het
huidige tijdsgewricht, met geavanceerde technieken als DNA- en
bloedonderzoeken, waardoor met pijnlijke precisie vaderschap kan
worden aangetoond, is er voor het onderscheid tussen enerzijds
alimentatievorderingen die wel en anderzijds alimentatievorderingen
die niet aan verjaring onderhevig zijn geen objectieve en redelijke
rechtvaardiging meer te vinden.
Daarbij komt dat in het huidige tijdsgewricht het handhaven van de
schone schijn (illustratief is in dit verband een citaat uit de
parlementaire behandeling van de Nederlandse pendant van dit
wetsartikel in 1907: “Nee, wil men het kind helpen, dan bevorderde men
het wettige huwelijk en stigmatiseere elke seksuele verhouding waarbij
niet recht en plicht op den voorgrond staan, maar passie en zingenot”
als vermeld in het artikel van mr. J. de Boer, Verjaring van de
vaderschapsactie is discriminatoir geworden, NJB 1988, blz. 1075) van
minder gewicht moet worden geacht dan het belang van het kind.
3.2. Op grond van het vorenstaande acht het Gerecht het bepaalde in
artikel 476, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse
Antillen dan ook in strijd met artikel 26 van het Internationaal
Verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (het
zogeheten Bupo- verdrag), welk artikel immers bepaalt dat allen gelijk
zijn voor de wet en zonder discriminatie recht hebben op gelijke
bescherming door de wet, waarbij discriminatie van welke aard ook
wordt verboden en een ieder gelijke en doelmatige bescherming wordt
gegarandeerd tegen discriminatie op welke grond ook. Genoemde
verdragsbepaling is volgens vast jurisprudentie van de Hoge Raad
rechtstreeks toepasselijk, hetgeen met zich meebrengt dat de
toepassing van eerstgenoemde wetsbepaling, nu deze met laatstbedoelde,
van hogere orde zijnde, verdragsbepaling onverenigbaar is, als
onverbindend, achterwege dient te blijven.
3.3. Het subsidiaire beroep op de, eveneens als gevolg van de
ontwikkelingen op medisch gebied, vrijwel obsoleet geworden exceptio
plurium concubentium, als neergelegd in artikel 469, vierde lid, van
het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen, gaat evenmin op.
Ook indien reeds thans zou kunnen worden uitgegaan van de juistheid
van de stelling van P, dat in het onderhavige tijdvak drie mannen,
onder wie hijzelf, gemeenschap hebben gehad met G (en op die grond van
een lagere a priorie vaderschapswaarschijnlijkheid) , zou de kans dat
hij de werkelijke vader van het kind is, met toepassing van de in het
rapport genoemde formule, nog steeds dermate hoog zijn dat geoordeeld
zou moeten worden dat genoegzaam is gebleken dat het kind niet uit de
gemeenschap met die andere man(nen) kan zijn ontvangen.
3.4. De slotsom is dat P de vader van het onderhavige kind is en dat
hij voor dat kind zal moeten betalen. Hoeveel hij moet betalen, kan
thans evenwel nog niet worden vastgesteld, aangezien P nog
bewijsstukken omtrent zijn financiele toestand moet overleggen.
Het Gerecht zal hem daartoe op na te melden datum en tijd nogmaals in
de gelegenheid stellen.
4. De beslissing.
Het Gerecht:
-Bepaalt dat de behandeling van deze zaak zal worden voortgezet ter
raadkamer van 28 oktober 1993 te 9.30 uur voor het overleggen van
financiele bewijsstukken zijdens gerekwestreerde.
-Houdt iedere verdere beslissing aan.
Rechters
Mr. J.Th. Wit