Instantie: Kantonrechter Rotterdam, 18 oktober 1993

Instantie

Kantonrechter Rotterdam

Samenvatting


Betrokkene was als deeltijdwerkster uitgesloten van deelneming aan het
pensioenfonds. Ten tijde dat zij in de VUT ging, was er een
overgangsregeling in voorbereiding, waarvan zij niet, maar haar werkgever
wel op de hoogte was. Mededelingsplicht werkgever, zodat betrokkene ervoor
had kunnen zorgen dat zij in aanmerking kwam voor de overgangsregeling.
De kantonrechter stelt prejudiciele vragen hierover aan het Hof van
Justitie van de EG (Zie RN 1993, nr. 324).

Volledige tekst

Het verloop van de procedure.

D. heeft bij dagvaarding d.d. 2 december 1992, de Stichting Thuiszorg
Rotterdam, verder ook te noemen Thuiszorg Rotterdam of Thuiszorg, voor de
kantonrechter gedaagd en -kort gezegd- gevorderd hetgeen in de dagvaarding
nader is omschreven en waarop hieronder nader zal worden teruggekomen.

Thuiszorg heeft een conclusie van antwoord genomen.

D. heeft een conclusie van repliek genomen met bijlagen.

Thuiszorg heeft een conclusie van dupliek genomen met bijlagen.

D. heeft akte uitlaten producties genomen.

Het vonnis is bepaald op heden.

De beoordeling van het geschil:

1. Tussen partijen staat vast, omdat het is erkend, althans niet of
onvoldoende weersproken en mede op grond van de overgelegde producties,
waarvan de inhoud in zoverre niet wordt betwist het navolgende.

A. D. is van 11 december 1972 tot 6 november 1990 in dienst van gedaagde
en van de rechtsvoorganger van gedaagde de Stichting Katholieke
Maatschappelijke Gezinszorg geweest. Zij was parttime bejaardenhelpster
voor zeven uur per week.

D. is geboren op 6 november 1929. Vanaf 6 november 1990 en derhalve toen
D. de 61-jarige leeftijd bereikte, is D. gebruik gaan maken van een
vervroegde uittredingsregeling (VUT) bij gedaagde.

B. Op 18 juli 1990 zijn partijen overeengekomen, dat D. met ingang van 6
november 1990 gebruik ging maken van de VUT- regeling.

C. Thuiszorg Rotterdam is op grond van de wet betreffende verplichte
deelneming in een bedrijfspensioenfonds aangesloten bij het Pensioenfonds
voor de Gezondheid-, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen, verder te
noemen PGGM. Vanaf 1 januari 1991 zijn alle werknemers van 25 jaar en
ouder in de gezondheids- en welzijnssector en derhalve ook de voor 1
januari 1991 uitgesloten parttime werknemers, die 40% of minder werken,
pensioen bij het PGGM gaan opbouwen. Achtergrond van deze maatregel was
de op grond van de vierde EEG-richtijn gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (86/378 EEG) neergelegde opheffing van voormeld indirecte
onderscheid tussen mannen en vrouwen.

Tot zover de vaststaande feiten.

2. Eiseres legt aan haar vordering ten grondslag, dat zij de vervroegde
uittreding per 6 november 1990 zou hebben uitgesteld, indien zij had
geweten, dat per 1 januari 1991 de parttimegrens voor pensioenopbouw werd
afgeschaft en zij middels de overgangsregeling, die ter gelegenheid van
de afschaffing van voornoemde parttimegrens werd ingevoerd, in aanmerking
was gekomen voor een pensioen krachtens de Overbruggingsuitkering (OBU).

Eiseres stelt, dat zij niet op de hoogte was van voormelde afschaffing van
de parttimegrens. Zij stelt dat gedaagde wel op de hoogte was van de
komende wijziging terzake van de afschaffing van de parttimegrens.

Eiseres meent, dat gedaagde haar had moeten informeren over de
omstandigheid, dat de parttimegrens voor deelname aan de pensioenregeling
zou worden afgeschaft en dat er een overgangsregeling zou worden
ingevoerd.

3. D. is van oordeel, dat Thuiszorg in strijd handelt met de goed
werkgeverschap (artikel 7a: 1638z BW), danwel onrechtmatig heeft gehandeld
(artikel 1401 BW oud en artikel 6: 162 BW).

D. zal van PGGM een voor beroep vatbare beslissing krijgen over haar recht
op pensioen en de voorgeschreven beroepsprocedure volgen.

Voorts ontkent D. dat de stichting Thuiszorg geen enkele invloed heeft op
feitelijke en rechtshandelingen van het pensioenfonds. De belangen van
werkgevers en werknemers zijn in het algemeen via het bestuur of
commissariaten van de pensioenfonds veilig gesteld.

Tenslotte wijst D. erop, dat zij -op grond van de arresten van het Hof van
Justitie van de EEG in de zaak van mevrouw Defrenne (II) versus Sabena en
mevrouw Weber versus Bilka- recht heeft vanaf 8 april 1976 op deelname aan
de pensioenvoorziening bij het PGGM. Het Barber-arrest heeft slechts
betekenis voor de vaststelling van pensioenleeftijden.

11. Thuiszorg voert nog aan, dat het bij repliek door D. overgelegd
Magazine 90/8 van september 1990 op zichzelf al enige informatie over
mogelijke overgangsregelingen bevat met betrekking tot het recht op OBU,
maar zelfs als dit aanleiding voor Thuiszorg had moeten zijn om mevrouw
D. te informeren, dan kan dit D. niet baten, omdat meergenoemd nummer van
Magazine van september 1990 dateert, terwijl de afspraak met D. op 18 juli
1990 is gemaakt.

Voorts legt Thuiszorg de conclusie van de A.G. van Gerven over in een
drietal Post-Barberzaken ter ondersteuning van haar stelling, dat onder
“Entitlement to an occupational pension” bedoeld is de aanspraak op een
pensioen, in zeer algemene termen.

Tot zover de standpunten van partijen, waarop hieronder – indien nodig-
zal worden teruggekomen.

12. De kantonrechter komt tot het volgende oordeel.

Vooropgesteld dient te worden, dat D. haar petitum in de dagvaarding d.d.
2 december 1992 zodanig heeft opgebouwd, dat het lijkt alsof het handelen
in strijd met artikel 1638z BW, danwel de gestelde onrechtmatigheid aan
de zijde van Thuiszorg de door de kantonrechter allereerst te beoordelen
vordering is.

Naar het oordeel van de kantonrechter is evenwel niet de vordering om te
bepalen, dat Thuiszorg jegens D. onrechtmatig heeft gehandeld door haar
niet te informeren over de op handen zijnde wijziging in het
pensioenreglement en voorts te bepalen, dat Thuiszorg de schade, die D.
daardoor lijdt zal vergoeden, verstrekkender. Het verst van genoemde twee
vorderingen strekt de vordering (primair) om Thuiszorg te veroordelen D.
toe te laten tot de pensioenregeling van het PGGM van 8 april 1976 of een
regeling te treffen met hetzelfde resultaat, althans voor wat betreft de
uitbetaling van pensioen vanaf de pensioengerechtigde leeftijd van D.,
danwel (subsidiair) Thuiszorg te veroordelen om aan D. naar de
kantonrechter begrijpt, in elk geval vanaf 17 mei 1990 een
pensioenuitkering te betalen, die in evenredigheid aan de deeltijdfactor
van D. (D. werkt zeven uur per week), onder gelijke omstandigheden aan
fulltime- medewerkers zou zijn uitgekeerd.

Naar het oordeel van de kantonrechter gaat de na deze primair en
subsidiare ingestelde vordering voorts nog gevorderde verklaring voor
recht, dat de bepaling uit het pensioenreglement van het PGGM, waarin tot
1 januari 1991 deeltijdwerkers, die minder dan 40 uur werkten waren
uitgesloten van deelneming aan het pensioenfonds, buiten toepassing dient
te blijven sinds 8 april 1976, danwel sinds een door de kantonrechter in
goede justitie te bepalen datum, zulks wegens strijd met artikel 119 van
het EEG-verdrag, vooraf aan de hierboven reeds meest ver strekkend (van
de in de vorige alinea omschreven vorderingen) door de kantonrechter
geoordeelde primaire en subsidiaire eis.

Deze meest verstrekkende vordering zal derhalve door de kantonrechter het
eerst beoordeeld moeten worden.

13. Nu door D. niet is weersproken, dat Thuiszorg door PGGM is aangesloten
op grond van (artikel 3 van) de wet betreffende de verplichte deelneming
in een bedrijfspensioenfonds (wet BPF) en Thuiszorg derhalve krachtens
artikel 5 van de statuten van PGGM kennelijk niet beschouwd wordt als een
aangesloten instelling ingevolge artikel 5 lid onder B. van de statuten
van PGGM (niet derhalve op verzoek van Thuiszorg), moet allereest
beoordeeld worden of het door PGGM/Thuiszorg aan D. uit te betalen
ouderdomspensioen moet worden beschouwd als beloning in de zin van artikel
119 van het EEG-verdrag.

Zoals reeds door het Hof van EEG in de eerste Defrennezaak (25 mei 1971,
Jurisprudentie 1971 blz. 455) is overwogen, kan men onder het begrip
beloning, zoals dat in artikel 119 EEG- verdrag is afgebakend niet
rekenen, met name de ouderdomspensioenen, die zonder enig overleg binnen
de betrokken onderneming of de bedrijfstak rechtstreeks bij de wet worden
vastgesteld en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieen van
werknemers.

Het Hof van Justitie van EEG acht van belang -kort samengevat- of
overwegingen van sociaal beleid meer dan de arbeidsverhouding tussen
werkgever en werknemer bepalen of bijdragen (aan het pensioenfonds) worden
verstrekt door werknemers/werkgevers en eventueel door de overheid.

14. Nu meergenoemde wet betreffende verplichte deelneming in een
bedrijfspensioenfonds een regeling kent, waarbij verplichtstelling van de
deelname in een bedrijfspensioenfonds door de Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid slechts geschiedt op grond van het verzoek door de
vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven in een
bedrijfstak, die naar het oordeel van de Minister voldoende representatief
is en nu voorts bezwaren tegen de verplichtstelling kunnen worden
ingediend (waarover door Thuiszorg te haren aanzien niets is gesteld of
gebleken) en voorts vrijstellingen kunnen worden gevraagd en verleend
(waaromtrent evenmin door Thuiszorg te haren aanzien is gesteld of
gebleken), zal de kantonrechter in aansluiting op de vragen, die de
kantonrechter te utrecht aan het Hof van de EEG heeft gesteld, aanvullende
praejudiciele vragen stellen (kantonrechter Utrecht 18 maart 1993 nr.
96/6022/7, Rechtspraak Nemesis 1993, nr. 324). De aanvulling op de door
de kantonrechter te Utrecht gestelde praejudiciele vragen luidt, dat na
vraag 1 een vraag 1a wordt ingevoegd en dat na vraag 2 een vraag 2a wordt
ingevoegd.

Iedere verdere beslissing wordt aangehouden, totdat door de meest gerede
partij het door het Hof van Justitie van de EG gegeven antwoord op de
vragen, bij akte in het geding wordt gebracht, danwel zich een andere
relevante omstandigheid voordoet, waarna zal worden doorgeprocedeerd.

De beslissing:

De kantonrechter:

Stelt aan het Hof van Justitie van de EEG dezelfde vragen, die de
kantonrechter te Utrecht in zijn vonnis d.d. 18 maart 1993 gewezen in de
zaak van mevrouw X tegen stichting bedrijfspensioenfonds voor de
Detailhandel (alsmede Voorhuis Hengelo BV als tweede gedaagde) onder
nummer 96/6022/7, RN 1993 nr. 324 en voegt daaraan toe:

1a.

Maakt het voor de beantwoording van vraag 1 zoals de kantonrechter te
Utrecht die in meerbedoeld vonnis heeft gesteld, verschil uit: a. dat bij
de totstandkoming van de wet BPF naast overwegingen van sociaal beleid
(bij een bedrijfstaksgewijze opbouw van de pensioenvoorziening worden de
kosten door alle onder de bedrijfstak vallende onderneming gezamenlijk
gedragen) het tegengaan van onderlinge concurrentie in het bedrijfstak de
bepalende drijfveer was? b. dat een ambtshalve verplichtstelling weliswaar
in het oorspronkelijk ontwerp van wet BPF voorkwam, maar in de
uiteindelijke wet niet is teruggekeerd (TK 1948-1949 785, nr. 6); c. of
door de stichting Thuiszorg Rotterdam geen of juist wel bezwaar is
ingediend tegen de verplichtstelling (en daaraan door de Minister is
voorbijgegaan);? d. of door de stichting Thuiszorg wel of geen onderzoek
is verricht onder de bij haar in dienst zijnde werknemers, waarvan de
uitkomsten grond op zouden hebben kunnen leveren, vrijstelling te vragen
of de werknemers over de mogelijkheid van de vrijstelling te informeren.

Voegt aan vraag 2 van de kantonrechter te Utrecht in meerbedoeld vonnis
d.d. 18 maart 1993 toe vraag 2a die luidt als door de kantonrechter te
Utrecht in zijjn vonnis d.d. 18 maart 1993 gesteld, maar die in plaats van
“een aanspraak op deelname in een bedrijfpensioenregeling als de
onderhavige, waarvan eisers als gehuwde vrouw was uitgesloten, leest
“uitbetaling van een ouderdomspensioen”.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

Rechters

Mr. J.J.M. de Laat