Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Beantwoording van prejudiciele vragen gesteld door de Raad van Beroep ‘s
Hertogenbosch 17 december 1991, RN 1992, 228. De
arbeidsongeschiktheidsuitkering valt onder het bereik van de derde
richtlijn, de nabestaandenuitkering daarentegen niet. Volgens artikel 4
lid 1 derde richtlijn hebben vrouwen dezelfde aanspraak op een
ongeschiktheidsuitkering als mannen, ongeacht de reden van intrekking van
de uitkering. Een nationale bepaling die vrouwen aanspraak op een
uitkering ontneemt die mannen in dezelfde omstandigheid blijven ontvangen,
vormt derhalve een discriminatie in de zin van de derde richtlijn, wanneer
deze intrekking niet voortvloeit door vrijwillige afstand door de
rechthebbende.
Volledige tekst
Arrest
1. Bij bevel van 17 december 1991, ingekomen bij het Hof op 30 december
daaraanvolgend heeft de Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch krachtens
artikel 177 EEG-Verdrag drie prejudiciele vragen gesteld over de
uitlegging van een aantal bepalingen van richtlijn 79/7/EEG van de Raad
van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het
beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van
de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna “richtlijn 79/7”).
2. Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Van Gemert-Derks van
Nederlandse nationaliteit, en het Bestuur van de Nieuwe Industriele
Bedrijfsvereniging.
3. In Nederland geeft de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna:
`AAW’) na het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid recht op een
uitkering, zolang de belanghebbende de leeftijd van 65 jaar niet heeft
bereikt.
4. Artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW bepaalt het volgende: `De
arbeidsongeschiktheid wordt ingetrokken wanneer: (…) b) een vrouw, aan
wie zij is toegekend, recht verkrijgt op een weduwenpensioen of een
tijdelijke weduwenuitkering ingevolge de Algemene weduwen- en wezenwet.’
5. De Algemene weduwen- en wezenwet (hierna: `AWW’) geeft de weduwe van
een verzekerde onder bepaalde voorwaarden recht op weduwenpensioen, zolang
zij de leeftijd van 65 jaar niet heeft bereikt.
6. Ingevolge artikel 23, lid 1, AWW wordt het pensioen op aanvraag
toegekend door de Sociale Verzekeringsbank. Volgens lid 2 van dat artikel
kan deze het pensioen in afwijking van het eerste lid ook ambtshalve
toekennen.
7. A.M. van Gemert-Derks, verzoekster in het hoofdgeding, geboren op 16
januari 1937, verrichtte zelfstandige beroepsactiviteiten vanaf 1972. In
februari 1982 werd zij arbeidsongeschikt verklaard en met ingang van 31
januari 1983 werd haar een uitkering krachtens de AAW toegekend naar een
arbeidsongeschiktheid van tachtig tot honderd procent.
8. Op 23 oktober 1987 overleed de echtgenoot van Van Gemert-Derks. Op
grond daarvan werd haar met ingang van 1 oktober 1987 een weduwenpensioen
ingevolge de AWW toegekend.
9. Bij beslissing van 8 januari 1988 trok het Bestuur van de
Bedrijfsvereniging voor de Chemische Industrie, rechtsvoorgangster van de
Nieuwe Industriele Bedrijfsvereniging, verweerder in het hoofdgeding met
toepassing van artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW, met ingang van 1
oktober 1987 de uitkering in die verzoekster in het hoofdgeding krachtens
de AAW ontving. Blijkens de verwijzingsbeschikking had de overgang van de
AAW naar de AWW voor Van Gemert-Derks een verlaging van het nettobedrag
van haar uitkering tot gevolg in de orde van grootte van enkele tientallen
tot honderd gulden.
10. Tegen deze beslissing heeft Van Gemert-Derks beroep ingesteld bij de
Raad van Beroep te ‘s-Hertogenbosch. Van mening, dat het geding vragen van
uitlegging van het gemeenschapsrecht opwierp, heeft deze het Hof de
volgende prejudiciele vragen gesteld:
`1) Is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht dat de nationale rechter
artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten – waaraan (ten minste) elf van de twaalf EEG Lid-staten
zijn gebonden – aldus interpreteert dat dat artikel sedert 23 december
1984 volledige gelijke behandeling van vrouwen en mannen op het gebied van
het wettelijk nabestaandenpensioen voorschrijft, terwijl dat terrein
slechts tijdelijk van de bevoegdheid van de Gemeenschap is uitgezonderd?
2) Is een bepaling van nationaal recht als vervat in artikel 32, lid 1,
aanhef en onder b, van de AAW – welke bepaling volgens de Centrale Raad
van Beroep sedert 23 december 1984 niet meer direct discriminerend zou
werken ten aanzien van vrouwen omdat -het effect van een lager
uitkeringsbedrag als gevolg van de overgang van een AAW-uitkering op een
AWW-uitkering zich sindsdien immers evenzeer bij mannen kan voordoen- –
verenigbaar met artikel 4, lid 1, van EEG-richtlijn 79/7 zolang die
nationale bepaling feitelijk nog steeds een inkomensachteruitgang
teweegbrengt voor alle (volledig of in voorkomend geval ook gedeeltelijk)
arbeidsongeschikte weduwen en slechts bij uitzondering (te weten: in
gevallen waarin een -bijzondere hardheid- tot toekenning van
weduwnaarspensioen met langdurige terugwerkende kracht zou nopen en er een
mogelijkheid bestaat tot terugvordering van de AAW-uitkering) voor
vergelijkbare weduwnaars?
3) Indien vraag 1 of vraag 2 ontkennend wordt beantwoord: Laat het
gemeenschapsrecht de nationale rechter vrij om een nationale bepaling als
bedoeld in de tweede vraag naar keuze geheel of gedeeltelijk buiten
toepassing te laten dan wel te lezen als een aftrekbepaling? Zo neen,
welke keuze is dan het meest in overeenstemming met het
gemeenschapsrecht?’
11. Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het
procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt
verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het
dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is
voor de redenering van het Hof.
De eerste vraag
12. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het
gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een nationale rechter artikel
26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten van 19 december 1966 (Recueil des traites, vol. 999, blz. 171;
hierna `IVBPR’) aldus interpreteert, dat dit artikel de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van nabestaandenpensioenen
voorschrijft.
13. Naar de letter verleent de AWW aan weduwnaars geen recht op een
nabestaandenpensioen. In twee uitspraken van 7 december 1988 overwoog de
Centrale Raad van Beroep evenwel, dat het recht op een AWW-uitkering moest
worden toegekend zonder onderscheid naar geslacht. De Centrale Raad
baseerde zijn oordeel op artikel 26 van het IVBPR.
14. Er zij aan herinnerd, dat richtlijn 79/7 de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid beoogt, maar nog niet dit
gehele terrein bestrijkt. Zo is de richtlijn luidens artikel 3, lid 2,
niet van toepassing op de bepalingen betreffende prestaties aan nagelaten
betrekkingen.
15. Bij ontbreken van harmonisatie op dit gebied worden deze prestaties
derhalve beheerst door het in de betrokken Lid-staat geldende nationale
en internationale recht.
16. Een uitspraak van een nationale rechter die, zich baserend op artikel
26 van het IVBPR, het beginsel van gelijke behandeling uitbreidt tot een
terrein dat thans niet door richtlijn 79/7 wordt gedekt, tast de
geleidelijke tenuitvoerlegging van dit beginsel niet aan. Deze
geleidelijke tenuitvoerlegging is immers het doel van de richtlijn, die
daarvan zelf de eerste etappe vormt.
17. Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat het
gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat, dat een nationale rechter
artikel 26 van het IVBPR aldus interpreteert, dat dit artikel de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van nabestaandenpensioenen
voorschrijft, voor zover dit gebied buiten de werkingssfeer van richtlijn
79/7 valt.
De tweede vraag
18. Het staat niet aan het Hof, zich in het kader van artikel 177
EEG-verdrag uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale
wettelijke regeling of jurisprudentie met het gemeenschapsrecht. Het is
echter wel bevoegd de nationale rechter alle gegevens voor de uitlegging
van dat recht te verschaffen, aan de hand waarvan hij die verenigbaarheid
kan beoordelen met het oog op de beslechting van de bij hem aanhangige
zaak (zie met name arrest van 18 juni 1986, zaak C-369/89, Piageme,
Jurispr. 1991, blz. I-2971, r.o. 7).
19. Blijkens het verwijzingsbevel bleef op het tijdstip waarop de
arbeidsongeschiktheidsuitkering krachtens de AAW van verzoekster in het
hoofdgeding wegens de verkrijging van het recht op weduwenpensioen
krachtens de AWW werd ingetrokken, een arbeidsongeschikte weduwnaar zijn
AAW-uitkering ontvangen, daar hij geen recht had op een AWW-uitkering.
20. De tweede vraag moet derhalve aldus worden opgevat, dat zij in wezen
ertoe strekt te vernemen, of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 eraan
in de weg staat, dat op grond van een nationale bepaling de
arbeidsongeschiktheidsuitkering van arbeidsongeschikte weduwen als gevolg
van de toekenning van een weduwenpensioen wordt ingetrokken, wanneer een
dergelijke intrekking niet plaatsvindt in het geval van weduwnaars die in
het genot zijn van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
21. Allereerst moet erop worden gewezen dat, zoals de Nederlandse regering
opmerkt, richtlijn 79/7 volgens artikel 3, lid 2, niet van toepassing is
op de bepalingen betreffende prestaties aan nagelaten betrekkingen en men
zich dus dient af te vragen, of een bepaling tot regeling van de samenloop
van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met een nabestaandenuitkering,
zoals artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW, onder het toepassingsgebied
van richtlijn 79/7 valt.
22. Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling, dat artikel 32,
lid 1, aanhef en sub b, AAW betrekking heeft op de intrekking van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering, en dat richtlijn 79/7 ingevolge haar
artikel 3, lid 1, sub a, op dergelijke uitkeringen van toepassing is. Aan
deze vaststelling doet niet af, dat de intrekking plaatsvindt als gevolg
van de toekenning van een uitkering die niet onder het toepassingsgebied
van richtlijn 79/7 valt, te weten een nabestaandenuitkering.
23. Vervolgens moet eraan worden herinnerd, dat artikel 4, lid 1, van
richtlijn 79/7 iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht
verbiedt, in het bijzonder met betrekking tot de voorwaarden inzake
toelating tot de wettelijke regelingen, waaronder die ter zake van de
bescherming tegen invaliditeit.
24. Krachtens deze bepaling hebben vrouwen aanspraak op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering onder dezelfde voorwaarden als mannen.
25. Een nationale bepaling die vrouwen de aanspraak op een uitkering
ontneemt die mannen in dezelfde omstandigheden blijven ontvangen, vormt
derhalve een discriminatie in de zin van richtlijn 79/7.
26. Verweerder in het hoofdgeding betoogt, dat toekenning van een
AWW-uitkering, die ingevolge artikel 32, lid 1, aanhef en sub b, AAW, de
intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering meebrengt, enkel op
aanvraag geschiedt en dat de aanvraag kan worden ingetrokken zolang de
AWW-uitkering niet is toegekend. Sinds medio juli 1989 worden verzekerden
die een AWW-uitkering aanvragen, in kennis gesteld van alle consequenties
die de toekenning van een dergelijke uitkering kan hebben.
27. Opgemerkt moet worden, dat geen inbreuk wordt gemaakt op de gelijkheid
van behandeling indien een weduwe vrijwillig afstand doet van de
arbeidsongeschiktheidsuitkering, mits zij duidelijke en nauwkeurige
informatie ontvangt over de eventuele financiele consequenties van de
vervanging van deze uitkering door een AWW-uitkering.
28. Het staat aan de verwijzende rechter te beoordelen, of een dergelijke
afstand inderdaad heeft plaatsgevonden.
29. Op de tweede vraag moet mitsdien worden geantwoord, dat artikel 4, lid
1, van richtlijn 79/7 in de weg staat aan een nationale bepaling op grond
waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering van arbeidsongeschikte vrouwen
als gevolg van de toekenning van een weduwenpensioen wordt ingetrokken,
wanneer deze intrekking niet voortvloeit uit de vrijwillige afstand door
de rechthebbende en niet plaatsvindt in het geval van weduwnaars die in
het genot zijn van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De derde vraag
30. Met deze derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te
vernemen, welke consequenties moeten worden verbonden aan de vaststelling
door de nationale rechterlijke instantie, dat de in geding zijnde
nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met artikel 4, lid 1, van
richtlijn 79/7.
31. Zoals het Hof reeds herhaaldelijk overwoog (zie met name arrest 13
december 1989, zaak C-102/88. Ruzius-Wilbrink, Jurispr. 1989, blz. 4311,
r.o. 19), is die bepaling, zowel op zichzelf beschouwd als gezien in
verband met het doel en de inhoud van de richtlijn, voldoende nauwkeurig
om door een justitiabele voor de nationale rechter te worden ingeroepen,
teneinde elke ermee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te doen
verklaren.
32. Volgens het arrest van 4 december 1986 (zaak 71/85, Federatie
Nederlandse Vakbeweging, Jurispr. 1986, blz. 3855) hebben vrouwen recht
op dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen
die in een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan de
richtlijn niet naar behoren uitvoering is gegeven, het enig bruikbare
referentiekader blijft.
33. De werking van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 sluit weliswaar
de toepassing van een niet-conforme nationale bepaling uit, maar beperkt
niet de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instanties om van de
verschillende procedures van de interne rechtsorde die toe te passen welke
de door het gemeenschapsrecht verleende individuele rechten waarborgen.
34. Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat bij ontbreken
van adequate maatregelen voor de omzetting van artikel 4, lid 1, van
richtlijn 79/7, het aan de nationale rechterlijke instanties staat, van
de verschillende procedures van de interne rechtsorde die toe te passen
welke vrouwen de toepassing waarborgen van een identieke regeling als voor
mannen in dezelfde situatie geldt.
Kosten
35. De kosten door de Nederlandse, de Duitse en de Britse regering en de
Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als
een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale instantie
over de kosten heeft te beslissen.
Het Hof van Justitie,
uitspraak doende op de door de Raad van Beroep te s’-Hertogenbosch bij
bevel van 17 december 1991 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Het gemeenschapsrecht staat er niet aan in de weg, dat een nationale
rechter artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politieke rechten van 19 december 1966 aldus interpreteert, dat dit
artikel de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van
nabestaandenpensioenen voorschrijft, voor zover dit gebied buiten de
werkingssfeer valt van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.
2) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 staat in de weg aan een nationale
bepaling op grond waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering van
arbeidsongeschikte weduwen als gevolg van de toekenning van een
weduwenpensioen wordt ingetrokken, wanneer deze intrekking niet
voortvloeit uit de vrijwillige afstand door de rechthebbende en niet
plaatsvindt in het geval van weduwnaars die in het genot zijn van een
arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3) Bij ontbreken van adequate maatregelen voor de omzetting van artikel
4, lid 1, van richtlijn 79/7, staat het aan de nationale rechterlijke
instanties, van de verschillende procedures van de interne rechtsorde die
toe te passen welke vrouwen de toepassing waarborgen van een identieke
regeling als voor mannen in dezelfde situatie geldt.
Rechters
Due, Mancini, Moitinho de Almeida, Diez de Velasco, Edward, Joliet,Rodriguez Iglesias, Kapteyn, Murray