Instantie: Rechtbank Haarlem, 23 november 1993

Instantie

Rechtbank Haarlem

Samenvatting


Eiseres vordert ƒ 75.000,- schadevergoeding terzake van seksueel
misbruik door gedaagde. Deze is hiervoor strafrechtelijk veroordeeld. De
rechtbank ziet de enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid en de
draagkracht van gedaagde als redenen om de schadevergoeding te matigen.
De immateriele schadevergoeding wordt vastgesteld op ƒ 30.000,-

Volledige tekst

1. De loop van het geding

Voor de loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende door
partijen ter vonniswijzing overgelegde stukken waarvan de inhoud als hier
ingevoegd is te beschouwen:

-het tussenvonnis van 16 februari 1993 en de daarin genoemde andere
gedingstukken, -de akte overlegging stukken aan de zijde van eiseres.

2. Verdere beoordeling van het geschil

Omvang van het onrechtmatig handelen van gedaagde

2.1. Bij vonnis van deze rechtbank van 17 november 1988 is gedaagde
schuldig bevonden aan de navolgende, ten opzichte van gedaagde gepleegde
strafbare feiten:

– ontucht, meermalen gepleegd in de periode van 5 augustus 1976 tot 26
februari 1980; – buiten echt vleselijke gemeenschap hebben, meermalen
gepleegd in de periode van 26 februari 1980 tot 26 februari 1984.

2.2. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen, en in kracht van gewijsde,
zodat het in deze civiele procedure dwingend bewijs oplevert van de feiten
die daarin bewezen zijn verklaard.

2.3. Eiseres heeft gesteld dat gedaagde haar seksueel heeft misbruikt
gedurende een langere periode dan in het strafvonnis bewezen is verklaard.
Zij stelt dat zij reeds sedert 1971, toen zij drie jaar oud was,
slachtoffer is geweest van ontucht; en dat gedaagde ook in de periode van
1986-1988 regelmatig gemeenschap met haar heeft gehad.

2.4. Gedaagde betwist dit, en verwijst daartoe onder meer naar het
strafvonnis.

2.5. De verwijzing naar het strafvonnis kan gedaagde niet baten.

Het aanvangstijdstip van de bewezen verklaarde ontucht, 5 augustus 1976,
ligt precies twaalf jaar voor de datum waarop de strafzaak tegen gedaagde
ter terechtzitting werd behandeld, en is dus kennelijk door de officier
van justitie gekozen in verband met de verjaringstermijn. Het vonnis in
de strafzaak impliceert dus geenszins dat het openbaar ministerie, laat
staan de strafkamer van de rechtbank, van oordeel is geweest dat gedaagde
zich niet voor 5 augustus 1976 heeft schuldig gemaakt aan ontucht met
eiseres.

Het laatste tijdstip waarop gedaagde volgens de bewezenverklaring van het
strafvonnis gemeenschap met eiseres zou hebben gehad, 26 februari 1984,
valt samen met de 16e verjaardag van eiseres, en is dus kennelijk gekozen
met het oog op de delictsomschrijving van artikel 245 WvSr. Het
strafvonnis impliceert dus niet dat het openbaar ministerie, laat staan
de rechtbank, van oordeel is geweest dat gedaagde na 26 februari 1984 geen
gemeenschap meer met eiseres heeft gehad.

2.6. Ter ondersteuning van haar stellingen met betrekking tot begin- en
einddatum van het seksueel misbruik wijst eiseres op verklaringen die bij
de politie zijn afgelegd door haarzelf, haar ex-echtgenoot, haar
halfbroer, haar broer, een tweetal vriendinnen die eveneens door gedaagde
zijn misbruikt, en op de verklaringen van gedaagde zelf.

Onder de verklaringen van gedaagde zelf is er een van 2 mei 1988, waarin
gedaagde stelt dat de seksuele contacten met eiseres zijn begonnen toen zij
6 jaar oud was.

Bij de rechter-commissaris heeft gedaagde op 6 mei 1988 in dezelfde zin
verklaard.

2.7. Gedaagde heeft deze verklaringen (op onderdelen) bestreden.

2.8. De rechtbank gaat ervan uit dat de verklaringen die eiseres heeft
overgelegd in volle oprechtheid zijn afgelegd. Daarmee is echter niet
gezegd dat de stellingen van eiseres ook als bewezen kunnen gelden; het
bewijsrecht in burgerlijke zaken verschilt nu eenmaal van dat in
strafzaken.

2.9. Op grond van het voorgaande is niet aannemelijk dat de seksuele
contacten die gedaagde met eiseres heeft gehad exact beperkt zijn gebleven
tot de periode die in het strafvonnis is genoemd. Het is evenwel heilloos
om te trachten in deze procedure door middel van getuigenbewijs te
achterhalen op welke tijdstippen het seksueel misbruik dan wel precies is
begonnen en geeindigd. Dat is ook niet noodzakelijk. Immers, reeds op
grond van het strafvonnis staat vast:

– dat de seksuele contacten in elk geval reeds aan de gang waren toen
eiseres acht jaar oud was; – en in elk geval nog steeds voortduurden toen
eiseres 16 jaar oud was; – en in die periode van acht jaren veelvuldig en
regelmatig hebben plaatsgevonden.

Reeds op grond van deze vaststaande feiten is alleszins aannemelijk dat
eiseres smart heeft ondervonden in de mate als door haar gesteld.

3. De door eiseres gestelde gevolgen en het causaal verband

3.1. Eiseres heeft gesteld dat zij ten gevolge van de onrechtmatige
gedragingen van gedaagde grote psychische schade heeft opgelopen. De
periode waarin deze gedragingen plaatsvonden was een periode van veel
pijn, verdriet en angst. Haar gemoedstoestand wordt gekenmerkt door
depressiviteit en gevoelloosheid. Zij heeft een gering gevoel van
eigenwaarde, en identiteitsproblemen. Ze is lusteloos en heeft geen
hobby’s. Ze voelt zich eenzaam, en is agressief en wantrouwend tegenover
mannen in het algemeen. ook de relatie met haar echtgenoot is
problematisch. Zij heeft geen bevredigende seksuele relatie met hem kunnen
opbouwen. Zij heeft diverse zelfmoord pogingen ondernomen. Ze is sinds een
aantal jaren onder behandeling van een psycho-therapeut, en enige weken
opgenomen geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. De psychische schade
belemmert haar in haar zelfontplooiing en levensgeluk, aldus eiseres.

3.2. Ter onderbouwing van deze stellingen heeft eiseres bij repliek
verklaringen overgelegd van de klinisch-psychologe drs. M.F. Delfos, haar
maatschappelijk werkster mevrouw Samberg, en haar behandelend psychiater
Bolier.

3.3. Gedaagde heeft op zichzelf niet betwist dat zich bij eiseres de
verschijnselen voordoen die zij heeft gesteld, en door de overgelegde
verklaringen worden gestaafd.

3.4. Gedaagde oppert evenwel dat deze verschijnselen mede hun oorzaak
zouden kunnen vinden in de ontwrichte gezinssituatie waarin eiseres is
opgegroeid, in de slechte relatie tussen haar ouders, de echtscheiding en
de situatie van algehele affectieve verwaarlozing in het gezin.

3.5. Het is inderdaad, zoals gedaagde stelt, ‘niet uitgesloten’ dat deze
omstandigheden een rol spelen. Het valt echter niet te loochenen dat de
gedragingen die gedaagde zich heeft veroorloofd reeds op zichzelf geschikt
zijn om de verschijnselen te veroorzaken die eiseres heeft gesteld.
Bovendien is het aan gedaagde te wijten dat niet kan worden vastgesteld
of, en zo ja in welke mate, eiseres diezelfde verschijnselen zou
ondervinden indien hij zich niet schuldig had gemaakt aan seksueel
misbruik. Onder deze omstandigheden moeten de verschijnselen die eiseres
heeft gesteld, aan gedaagde worden toegerekend als een gevolg van zijn
handelwijze.

4. Toerekening:

4.1. Gedaagde heeft erop gewezen dat een psychiatrisch onderzoek in de
strafzaak heeft geresulteerd in de conclusie dat de ten laste gelegde
feiten hem slechts in enigszins verminderde mate kunnen worden
toegerekend.

4.2. Deze omstandigheid brengt echter niet mee dat geen sprake zou zijn
van schuld in de zin van artikel 1401 BW (oud).

5. Schade-omvang en draagkracht van gedaagde

5.1. Gelet op de omvang van het onrechtmatig handelen (als besproken onder
2), de gevolgen daarvan voor eiseres (als besproken onder 3), de enigszins
verminderde toerekeningsvatbaarheid van gedaagde (als besproken onder 4)
en de economische positie van beide partijen stelt de rechtbank de
immateriele schade naar billijkheid op een bedrag van ƒ 30.000,-.

5.2. Wellicht zal gedaagde dit bedrag nimmer kunnen opbrengen. Aan
toewijzing daarvan staat dat echter niet in de weg, evenmin als dat het
geval zou zijn indien gedaagde materiele schade zou hebben toegebracht tot
een bedrag dat hij niet kan betalen. Zijn draagkracht is reeds in
evengenoemd bedrag verdisconteerd, en geeft geen aanleiding tot
verdergaande matiging.

5.3. Het verzoek van gedaagde om een afbetalingsregeling te treffen vindt
geen steun in de wet.

6. Kosten

Ten aanzien van de proceskosten is van belang (1) dat ƒ 30.000,- wordt
toegewezen van de gevorderde ƒ 75.000,-; (2) dat eiseres
veiligheidshalve beter teveel kon vorderen dan te weinig; en (3) dat
gedaagde geen enkel bedrag heeft aangeboden. Onder deze omstandigheden
ziet de rechtbank aanleiding om gedaagde, als de grotendeels in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiseres, maar het
salaris van eiseresses procureur te begroten op basis van het toegewezen
bedrag.

7. Beslissing:

De Rechtbank:

7.1. Veroordeelt gedaagde om aan eiseres tegen kwijting te betalen een
bedrag van ƒ 30.000,- (dertigduizend gulden), te vermeerderen met de
wettelijke rente daarover vanaf 5 september 1990 tot aan de dag van
voldoening.

7.2. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van
eiseres gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 1.282,60 aan
verschotten en ƒ 1.775,- aan salaris voor de procureur, op de voet van
artikel 57b Rv te betalen aan de griffier van deze rechtbank.

7.3. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

7.4. Wijst het meer gevorderde af.

Rechters

Mr. Maanen.