Instantie
President Rechtbank Utrecht
Samenvatting
Eiseres vordert ƒ 5.000,= voorschot immateriele schadevergoeding, alsmede
een contact- en straatverbod. Eiseres was onder behandeling bij gedaagde
die zich heeft voorgedaan als arts en haar heeft misleid omtrent zijn
bevoegdheden en bekwaamheden. Vaststaat dat gedaagde gemeenschap heeft
gehad met eiseres toen zij bij hem in behandeling was hetgeen een
onrechtmatig handelen jegens eiseres vormt waardoor zij in ieder geval
psychische schade heeft geleden aldus de President. Op de overige door
eiseres gestelde feiten wil de President niet ingaan nu de strafrechter
daar nog over moet oordelen. Toewijzing voorschot ƒ 5.000,=. Tevens
toewijzing contact- en straatverbod.
Volledige tekst
1. Het verloop van het geding
Eiseres, hierna te noemen; S. heeft de gedaagde, verder te noemen: H. in
kort geding doen dagvaarden en op dienende dag, 16 november 1993, van eis
geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot van dagvaarding,
waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
S. heeft haar vordering bij monde van haar advocaat toegelicht mede aan
de hand van overgelegde pleitnotities en produkties.
H. heeft daarop bij monde van zijn procureur verweer gevoerd.
Na voortgezet debat, waarbij ook door S. zelf en door haar vriendin V.
enige inlichtingen zijn verschaft, hebben partijen de stukken overgelegd
en vonnis gevraagd.
2. De vaststaande feiten
a. Bij de gemeentepolitie te Amersfoort is in 1989/1990 door verschillende
personen, onder wie S. aangifte gedaan van door H. gepleegde strafbare
feiten, zoals (volgens die aangiften): het onbevoegd, ondeskundig en
zonder toestemming verrichten van allerlei medische handelingen (waaronder
het injecteren met onbekende stoffen), het seksueel misbruiken van vrouwen
en het zonder toestemming uitvoeren van hypnose-achtige praktijken.
b. H. staat in Nederland niet als arts geregistreerd.
c. De officier van justitie heeft H., onder andere met betrekking tot de
onder a genoemde feiten, gedagvaard voor de meervoudige strafkamer van
deze rechtbank van 18 november 1993.
d. Vanaf januari 1989 tot omstreeks oktober 1989 heeft H. S. behandeld in
verband met letsel dat zij had opgelopen als gevolg van een auto-ongeluk
en ten gevolge waarvan zij in een rolstoel terecht was gekomen. Voorts
heeft S. vanaf april 1989 tot omstreeks oktober 1989 als
(dokters)assistente voor H. gewerkt.
e. H. heeft in de periode van januari 1989 tot oktober 1989 meermalen
vleselijke gemeenschap met S. gehad.
f. S. is sinds 1991 in therapie bij een Riagg. Zij staat nog onder
psychiatrische behandeling. Thans verkeert zij in een zodanig slechte
lichamelijke en psychische conditie dat zij zich heeft laten opnemen in
een herstellingsoord.
3. Het geschil en de beoordeling
3.1. Voor de inhoud en de grondslagen van de vordering van S. wordt
verwezen naar het aan dit vonnis gehechte exploot van dagvaarding. De
stellingen van de dagvaarding en de daarin omschreven vordering dienen als
hier ingelast te worden beschouwd.
3.2. H. heeft de hem door S. verweten, in het exploot van dagvaarding
omschreven, gedragingen betwist.
3.3. Een veroordeling tot betaling van een geldsom, zoals S. in het
exploot van dagvaarding onder b vordert, kan, afgezien van andere
vereisten, alleen dan als voorziening in kort geding worden gegeven
wanneer voldoende aannemelijk is dat een vordering ter zake van die
geldsom in een bodemprocedure zal worden toegewezen.
3.4. Bij de beoordeling van de schadevordering van S. kan ervan worden
uitgegaan dat H. -onder meer ten opzichte van S.- onbevoegd de geneeskunde
heeft uitgeoefend. Hij heeft dit feit weliswaar ontkend, maar deze
ontkenning verdient geen geloof. Het staat vast dat hij zich gedurende
langere tijd als arts heeft gepresenteerd, terwijl hij op geen enkele
manier aannemelijk heeft gemaakt dat hij bevoegd was (of is) als zodanig
te praktiseren. Hij stelt dat hij zijn bevoegdheid ontleent aan examens
die hij in het voormalige Tsjecho- Slowakije heeft afgelegd en dat hij
niet de beschikking kan krijgen over bewijsstukken daarvan, maar deze
stellingen zijn hoogst onwaarschijnlijk. Enerzijds weet hij al jarenlang
dat de geneeskundige inspectie van de volksgezondheid hem onbevoegd acht
en deswege ook aangifte heeft gedaan, anderzijds heeft hij niets gesteld
over pogingen van hem om zijn beweerde bevoegdheden te kunnen aantonen.
In dit verband is van belang dat hij blijkens zijn eigen stellingen weer
vrij door Tsjechie kan reizen en dit ook heeft gedaan.
3.5. H. heeft, door zich aldus tegenover S als arts te manifesteren, haar
misleid omtrent zijn bevoegdheden en bekwaamheden. Aangenomen kan worden
dat zij zich niet tot hem had gewend, en hem in elke geval niet zozeer
haar vertrouwen had gegeven als tijdens de behandeling het geval is
geweest, indien zij had geweten dat hij hier te lande niet de bevoegdheid
had de geneeskunst uit te oefenen.
Van dit in hem gestelde vertrouwen heeft hij misbruik gemaakt. De gevolgen
daarvan zijn te ernstiger, nu S., naar ook aan H. als behandelaar
duidelijk moet zijn geweest, zich tot hem had gewend om hulp voor
lichamelijke en psychische problemen.
3.6. De verwijten die S. aan H. maakt komen er meer in het bijzonder op
neer dat hij, in het kader van haar behandeling, haar (onder hypnose)
heeft verkracht en haar heeft ingespoten met deels onbekende stoffen.
3.7. Vast staat dat H. in de periode van januari 1989 tot oktober 1989,
toen S. bij hem in behandeling was, gemeenschap met haar heeft gehad. Hij
stelt dat het initiatief daartoe grotendeels van haar is uitgegaan. Deze
stelling is hoogst onaannemelijk, maar ook niet relevant. Een medische
hulpverlener -en dus ook H., die zich als zodanig voordeed- dient zich te
onthouden van seksuele gedragingen ten opzichte van zijn patienten. Indien
er een affectieve relatie ontstaat, zal hij de behandeling moeten staken.
Aan deze norm heeft H. zich niet gehouden.
3.8. Ook als aangenomen zou kunnen worden dat H. S. meermalen in een
hypnose-achtige toestand heeft gebracht, kan in dit kort geding niet met
een voldoende mate van waarschijnlijkheid worden geconcludeerd dat hij
haar heeft ingespoten met (deels) onbekende stoffen. Voorzichtigheid bij
de beoordeling van dit verwijt is in dit kort geding te meer geboden, nu
H. zich, ten tijde van de behandeling van dit kort geding, voor feiten van
diezelfde aard nog voor de strafrechter moest verantwoorden. Daarop dient,
onder de hier aanwezige omstandigheden, thans niet te worden
vooruitgelopen.
3.9. Datgene wat wel met een voldoende mate van waarschijnlijkheid
vaststaat, te weten het door H. meermalen hebben van vleselijke
gemeenschap met S. in de periode dat zij bij hem onder behandeling was,
vormt een onrechtmatig handelen van H. waardoor zij in ieder geval
psychische schade heeft geleden. Het is hoogst aannemelijk dat de
(ernstige, nog voortdurende) klachten waarvoor zij zich in een later
stadium onder psychiatrische behandeling heeft moeten stellen, mede zijn
veroorzaakt door de onrechtmatige gedragingen van H. S. heeft een
spoedeisend belang bij het verkrijgen van een voorschot op een
schadevergoeding daarvoor. Dit voorschot zal overeenkomstig het door haar
gevorderde bedrag, worden bepaald op ƒ 5.000,=.
3.10. S. heeft met betrekking tot de door haar gevorderde verboden onder
a en c gesteld dat H. een voor haar zeer bedreigend gedrag vertoont en dat
zij de afgelopen jaren bang is geweest dat hij weer toenadering tot haar
zou zoeken. Verder stelt zij dat haar handicap haar angst verstrekt omdat
zij zich lichamelijk onvoldoende tegen H. zal kunnen verzetten. Zij heeft
verder betoogd dat zij en anderen H. de afgelopen tijd enkele malen in
haar direct woonomgeving hebben gesignaleerd. Voorts stelt S. dat zij de
traumatische gevolgen van de contacten met H. nog niet heeft kunnen
verwerken en dat zij thans intensieve deskundige behandeling nodig heeft,
die wordt bemoeilijkt door de dreiging welke van H. uitgaat. Ten slotte
heeft zij aangevoerd dat zij zich op advies van haar psychiater thans
heeft laten opnemen in een herstellingsoord.
3.11. H. heeft ontkend dat hij in de directe woonomgeving van S. is
geweest en/of dat hij anderszins contact met haar heeft gezocht.
3.12. In dit geding is echter wel voldoende aannemelijk geworden en ook
verklaarbaar dat S. door hetgeen haar is overkomen, bevreesd is dat H.
weer contact met haar zal zoeken, waardoor zij zich in haar directe
woonomgeving en haar eigen huis niet veilig voelt. Reeds de dreiging dat
H. op enigerlei wijze contact met S. zal zoeken, brengt bij haar grote
onrust teweeg, en wel -naar in dit geding aannemelijk is geworden- in die
mate dat daardoor een normaal leven voor haar onmogelijk wordt.
3.13. Afweging van het belang van H. bij het behoud van zijn
bewegingsvrijheid tegen dat van S. bij het herkrijgen van een rustig en
normaal leven, zowel binnenshuis als in haar directe woonomgeving, alsmede
ter bevordering van haar herstel, valt in de gegeven omstandigheden ten
gunste van S. uit. Dit betekent dat de vordering van S. om aan H. een
straatverbod op te leggen in beginsel toewijsbaar is.
3.14. H. heeft in dit geding geen enkele bijzondere omstandigheid
aangevoerd waaruit voortvloeit dat hij noodzakelijk op enigerlei wijze
contact met S. moet hebben of dat hij in haar directe woonomgeving moet
komen. Toewijzing van het door S. gevorderde straat- en contactverbod zal
hem derhalve geen reele schade berokkenen.
3.15. Uit het door S. in dit geding overgelegde produkties van de haar
behandelende deskundigen blijkt voldoende dat zij er een (spoedeisend)
belang bij heeft dat H. verboden zal worden op enigerlei wijze contact met
haar te zoeken of in haar directe woonomgeving te komen.
3.16. Nu er onvoldoende zekerheid bestaat dat H. zich in de toekomst zal
onthouden van het zoeken van contact met S. en niet in haar directe
woonomgeving zal komen, is haar vordering onder a en c op de hierna te
vermelden, enigszins beperkte, wijze voor toewijzing vatbaar.
3.17. De vordering van S. ertoe strekkende dat H. zal worden verboden
contact te zoeken met familieleden en/of vrienden van S. met het
kennelijke doel om met haar in contact te komen, zal worden afgewezen,
nu niet is gesteld of gebleken dat H. dit de afgelopen tijd heeft gedaan.
3.18. H. zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de
kosten van dit geding worden veroordeeld. Aangezien aan S. een toevoeging
is verleend op grond van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden,
zal H. deze kosten aan de griffier van de rechtbank dienen te voldoen.
4. De beslissing
De fungerend president:
4.1. Verbiedt H. om gedurende een jaar na de betekening van dit vonnis
zich te begeven en/of te bevinden binnen het gedeelte van de gemeente
Amersfoort dat is omgeven door de volgende wegen en de Spoorbaan: de
Utrechtse weg, de Hugo de Grootlaan, de Leusderweg en de spoorbaan, zulks
met uitzondering van die wegen zelf.
4.2. Veroordeelt H. tot betaling aan S., bij wijze van voorschot ter
vergoeding van immateriele schade, van een bedrag van ƒ 5.000,=
(vijfduizend gulden), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag
vanaf de dag der dagvaarding, zijnde 9 november 1993 tot aan die der
voldoening.
4.3. Verbiedt H. om gedurende een jaar na de betekening van dit vonnis
contact op te nemen met S. hetzij door haar aan te spreken, aan te raken,
op straat te volgen en telefonisch en/of schriftelijk te benaderen, hetzij
door op andere wijze contact met haar te zoeken.
4.4. Machtigt S. om, indien nodig, de tenuitvoerlegging van de onder 4.1.
en 4.3. aan H. opgelegde verboden te bewerkstelligen met behulp van de
sterke arm en voorts op verbeurte van een dwangsom van ƒ 750,=, te betalen
door H. aan S. voor iedere keer dat hij het onder 4.1. en/of onder 4.3.
vermelde verbod overtreedt.
4.5. Veroordeelt H. in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak
aan de zijde van S. begroot op ƒ 1.500,= voor salaris van haar procureur
en op ƒ 345,95 voor verschotten.
4.6. Bepaalt dat H. de onder 4.5. genoemde kosten dient uit te betalen aan
de griffier van de rechtbank, zulks op de voet van het bepaalde in artikel
57b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.7. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
4.8. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Rechters
mr. Hofhuis