Instantie: Centrale Raad van Beroep, 26 november 1993

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Ingevolge het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
volksverzekeringen van 19 oktober 1976 heeft betrokkene, in verband met een
in dit besluit voorkomend discriminatoir onderscheid (namelijk uitsluiting
van bepaalde gehuwde vrouwen), een aantal niet-verzekerde jaren in het
tijdvak 1959-1964. Bij de berekening van haar AOW-uitkering wordt voor elk
niet-verzekerd jaar een korting van twee procent toegepast. De Centrale Raad
van Beroep beoordeelt de vraag of de op een discriminatoire regeling
gebaseerde korting in casu kan worden aangetast met een beroep op artikel 26
BuPo-verdrag.

De Centrale Raad oordeelt dat artikel 26 BuPo-verdrag niet zover gaat dat
discriminatoire bepalingen, daterend uit een periode waarin de
rechtsgeldigheid van deze bepalingen nog niet kon worden aangetast, niet
zouden mogen doorwerken in de huidige uitkering. De Centrale Raad van Beroep
overweegt dat met dit oordeel een uiteenlopende interpretatie wordt gegeven
van het discriminatieverbod van de EG-richtlijn 79/9 enerzijds (zie hierboven
CRvB 26 november 1993, AOW 1991/75) en artikel 26 BuPo-verdrag anderzijds.
Het verschil dat hierdoor ontstaat tussen de beroepsbevolking, waarop de
EG-richtlijn van toepassing is, en de niet-beroepsbevolking, waarop artikel
26 BUPO van toepassing is, kan naar het oordeel van de Centrale Raad van
Beroep niet met een beroep op artikel 1 Grondwet worden bestreden.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij beslissing van 14 september 1988 heeft eiser aan gedaagde met ingang van
1 november 1988 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet
(hierna: AOW) toegekend ter grootte van 92 procent van het wettelijk
pensioenbedrag voor een ongehuwde.

Gedaagde heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de voormalige Raad
van Beroep te ‘s-Hertogenbosch. Deze heeft bij bevel van 15 februari 1990 met
toepassing van artikel 177 van het EEG-verdrag aan het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen een prejudiciele beslissing gevraagd. Deze is
gegeven in het arrest van het Hof d.d. 11 juli 1991 in de zaken C-87 en 89/90
(arrest Verholen e.a., gepubliceerd in onder meer RSV 1992/193) de bestreden
beslissing vernietigd onder bepaling dat eiser een nadere beslissing dient
te nemen met inachtneming van de uitspraak.

In hoger beroep heeft eiser op de bij aanvullend beroepschrift van 10 april
1992 aangevoerde gronden geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen
uitspraak en bevestiging van zijn aangevochten beslissing. Van de zijde van
eiser zijn in verband met het hoger beroep nadere stukken aan de Raad
toegezonden.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 26
oktober 1993, waar van partijen alleen eiser is verschenen, vertegenwoordigd
door mr H.S. van Z., werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.

II. Motivering

Bij de bestreden beslissing is op het aan gedaagde toekomende
ouderdomspensioen een korting toegepast van acht procent op grond van de
overweging dat gedaagde in het tijdvak 1959-1965 gedurende (afgerond) vier
jaar niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW.

In hoger beroep staat niet meer ter discussie dat, indien wordt uitgegaan van
het bij en krachtens de AOW bepaalde, deze korting terecht is geschied, op
grond van de omstandigheid dat gedaagde gedurende de in de bestreden
beslissing genoemde tijdvakken niet verzekerd was aangezien haar echtgenoot
toen was onderworpen aan de Duitse sociale wetgeving. Gegeven de uitspraak
van de eerste rechter en gelet op het door eiser ingenomen standpunt staat
in hoger beroep ter beoordeling, of de korting zich verdraagt met regels van
supra- en internationaal recht, alsmede of zij aantastbaar is op grond van
het bepaalde in artikel 1 van de Grondwet.

In dat verband is het van belang allereerst vast te stellen dat gedaagde, die
blijkens haar mededelingen in ieder geval sedert haar huwelijk in 1949 geen
beroepswerkzaamheden meer heeft verricht, niet binnen de personele
werkingssfeer valt van de richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978, als
omschreven in artikel 2 van die richtlijn. Mede gelet op het arrest van het
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen d.d. 27 juni 1989 in de zaken
48, 106 en 107/88 (arrest Achterberg-te Riele e.a., gepubliceerd in onder
meer RSV 1990/232) en op het antwoord van het Hof op de prejudiciele vragen
welke de eerste rechter in het onderhavige geding heeft gesteld, komt de
vraag of de korting in overeenstemming is met het verbod van discriminatie
naar geslacht, neergelegd in artikel 4, lid 1, van genoemde richtlijn, in
deze procedure derhalve niet aan de orde.

Wel rijst de vraag of de beslissing om op het pensioen een korting toe te
passen wegens niet-verzekerde jaren van gedaagde kan worden aangetast met een
beroep op artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en
politiek rechten (Trb. 1978, 177; hierna: IVBPR). Zoals in de rechtspraak van
de Raad meermalen tot uitdrukking is gebracht, betreft het hier een een ieder
verbindende bepaling van internationaal recht, waarvan de werking zich mede
uitstrekt tot het gebied van de sociale zekerheid en welke door justitiabelen
in het algemeen met ingang van 23 december 1984 rechtstreeks kan worden
ingeroepen. In bredere zin is voorts in de jurisprudentie – niet alleen van
deze Raad maar ook in die van de Hoge Raad, en tevens in de zogeheten
communications van het Human Rights Committee als bedoeld in artikel 28 IVBPR
– aanvaard dat artikel 26 van het Verdrag mede omvat een gebod aan de
verdragspartijen om wettelijke regels te vrijwaren van iedere vorm van door
die bepaling verboden discriminatie; hiervan is geen sprake, indien kan
worden vastgesteld dat een door regelgeving ten aanzien van rechtssubjecten
teweeggebracht onderscheid berust op objectieve en redelijke gronden. Aldus
opgevat vermag in de zienswijze van de Raad een bepaling als artikel 26 IVBPR
niet de rechtsgeldigheid aan te tasten van een nationale regel waarbij de
hoogte van een op een wettelijke verzekering berustende uitkering (als het
AOW-pensioen, respectievelijk de toeslag) afhankelijk wordt gesteld van de
mate waarin tijdvakken van verzekering zijn vervuld.

Dit laatste wordt niet anders wanneer kan worden vastgesteld dat het
niet-vervullen van tijdvakken van verzekering, althans voor wat betreft de
tijd gelegen voor 23 december 1984, was gebaseerd op een regel welke een
onderscheid maakte naar geslacht. Immers, de werking van die regel valt in
een periode waarin justitiabelen nog geen rechtstreeks beroep op artikel 26
IVBPR konden doen en waarin derhalve door die bepaling de rechtsgeldigheid
van de eerder bedoelde, nationale, regel nog niet kon worden aangetast.

Met het voorgaande is, mede in aanmerking genomen ’s Raads uitspraak van
heden in de zaak AOW 1991/75, op het punt van gelijke behandeling van man en
vrouw in de sociale zekerheid een uiteenlopende interpretatie gegeven van het
discriminatieverbod van de EEG-richtlijn 79/7 enerzijds en dat van artikel
26 IVBPR anderzijds. De Raad ziet echter de eerstbedoelde uitleg met
betrekking tot het onderwerp dat hier aan de orde is exclusief gebonden aan
het specifieke, op aanpassing van de bestaande wetgeving gerichte en binnen
de bijzondere rechtsgemeenschap der EEG geldende gebod van artikel 4, lid 1,
van de richtlijn 79/7/EEG. Een zo vergaande werking als aan het beginsel van
gelijke behandeling van man en vrouw is toegekend in het arrest van het Hof
van Justitie der EG d.d. 11 juli 1991 (arrest Verholen, Heidenrijk en
gedaagde, RSV 1991/227) kan naar het oordeel van de Raad niet geacht worden
voort te vloeien uit de meer algemene normstelling inzake het verbod van
discriminatie als neergelegd in artikel 26 IVBPR.

De Raad kan, tenslotte, de overwegingen van de eerste rechter met betrekking
tot de toetsing aan artikel 1 Grondwet – waarop die rechter uiteindelijk zijn
uitspraak heeft gebaseerd – niet tot de zijne maken. Het gewraakte
onderscheid tussen beroepsbevolking en niet-beroepsbevolking wordt in casu
teweeggebracht door een bepaling van supra-nationaal recht, namelijk dat der
EEG, waarvan de werking niet door een bepaling van nationaal recht terzijde
kan worden gesteld.

Uit het vorenoverwogene vloeit voort ’s Raads oordeel dat eiseres bestreden
beslissing ten onrechte door de eerste rechter is vernietigd en dat die
beslissing ook op het punt van de korting wegens niet-verzekerde jaren op
goede gronden berust, zodat in hoger beroep wordt beslist als hieronder
aangegeven.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend
beroep alsnog ongegrond.

Rechters

Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart