Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Ingevolge het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
volksverzekeringen van 19 oktober 1976 heeft betrokkene, in verband met een
in dit besluit voorkomend discriminatoir onderscheid (namelijk uitsluiting
van bepaalde gehuwde vrouwen), een aantal niet-verzekerde jaren in het
tijdvak 1976-1984. Bij de berekening van haar AOW-uitkering wordt voor elk
niet-verzekerd jaar een korting van twee procent toegepast. De Centrale Raad
beoordeelt de toelaatbaarheid van doorwerking van discriminatoire, destijds
geldige, uitsluitingsbepalingen na 23 december 1984 aan de hand van het
discriminatie-verbod uit artikel 4 van de EG-Richtlijn 79/9. De zaak is in
verband met prejudiciele vragen eerder voorgelegd aan het Europese Hof
(Verholen e.a, 11 juli 1991, RN 1991, nr 212). De Centrale Raad van Beroep
kan de uitleg van het Europese Hof niet anders verstaan dan dat het
discriminatieverbod ook de doorwerking van discriminatoire bepalingen in
uitkeringen vanaf 23 december 1984 verbiedt.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 29 maart 1988 – die in kopie aan deze uitspraak is gehecht –
is vanwege eiser aan gedaagde kennis gegeven van de beslissing om haar met
ingang van 1 april 1988 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet
(hierna: AOW) toe te kennen, waarop een korting is toegepast van zestien
procent, omdat zij gedurende afgerond acht jaren niet verzekerd was geweest
ingevolge die wet.
Gedaagde heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de voormalige Raad
van Beroep te ‘s-Hertogenbosch. Deze heeft bij bevel van 30 januari 1990 met
toepassing van artikel 177 van het EEG-verdrag aan het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen een prejudiciele beslissing gevraagd. Deze is
gegeven in het arrest van het Hof d.d. 11 juli 1991 in de zaken C-87, 88 en
89/90 (arrest Verholen e.a., gepubliceerd in onder meer RSV 1991/227),
waarnaar hierbij wordt verwezen. Vervolgens heeft genoemde Raad van Beroep
bij uitspraak van 15 november 1991 (gepubliceerd in onder meer RSV 1992/192)
de bestreden beslissing vernietigd, onder bepaling dat eiser een nadere
beslissing zal dienen te nemen met inachtneming van het in die uitspraak
overwogene. Ook naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.
Eiser is van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft op de bij
aanvullend beroepschrift en nadere geschriften aangevoerde gronden de Raad
verzocht om die uitspraak te vernietigen en (naar kennelijke bedoeling) om
het inleidende beroep alsnog ongegrond te verklaren. Het geding is behandeld
ter terechtzitting van de Raad van 26 oktober 1993, waar voor eiser zijn
opgetreden mr. L.S. B en mr. J. P, beiden werkzaam bij de Sociale
Verzekeringsbank, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. Motivering
De Raad gaat uit van de feiten die door de eerste rechter – in rubriek 3 van
de aangevallen uitspraak – als vaststaande zijn aangenomen. De Raad gaat er
vervolgens van uit dat tussen partijen niet meer in geschil is dat gedaagde,
zuiver nationaalrechtelijk bezien, gedurende het tijdvak van 1 oktober 1976
tot 23 december 1984 niet verzekerd was ingevolge de AOW op grond van het
gegeven, kort gezegd, haar echtgenoot in dat tijdvak verzekerd was ingevolge
de Belgische sociale wetgeving. Voorts neemt de Raad aan dat gedaagde, die
tot 1 juli 1984 beroepswerkzaamheden heeft uitgeoefend en vervolgens tot het
bereiken van de leeftijd van 65 jaar een uitkering heeft ontvangen ingevolge
een vervroegde uittredingsregeling, ten tijde van belang viel binnen de
personele werkingssfeer van de richtlijn nr. 79/7/EEG van 19 december 1978,
als omschreven in artikel 2 van die richtlijn.
Gelet op de uitspraak van de Raad van Beroep en op het door eiser in hoger
beroep ingenomen standpunt rijst derhalve de vraag, of de korting in
overeenstemming is met het verbod van discriminatie naar geslacht, neergelegd
in artikel 4, lid 1, van de richtlijn. Gezien het onder I genoemde arrest van
het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen d.d. 11 juli 1991 in de
onderhavige zaak, kan de Raad de uitleg door het Hof van bedoeld verbod niet
anders verstaan dan dat dit mede omvat de verplichting om de doorwerking van
de destijds op zich rechtsgeldige uitsluiting van de gehuwde vrouw – in
situaties als in dit geding aan de orde – van de verzekering ingevolge de AOW
ongedaan te maken, voorzover deze doorwerking leidt tot korting op het
pensioen van de betreffende vrouw, c.q. op de aan haar echtgenoot ten behoeve
van haar toegekende toeslag, te rekenen vanaf 23 december 1984.
Hetgeen eiser in dit verband nog heeft aangevoerd, vermag de Raad niet tot
een ander oordeel te brengen, nu de uitleg van het Hof van het EEG-recht op
dit punt alleszins duidelijk is en de Raad aan die uitleg is gebonden.
Naar aanleiding van de stelling van eiser dat het zeer recente arrest van het
Hof van Justitie der EG d.d. 6 oktober 1993 in de zaak C-262/88 (arrest Ten
Oever, n.n.g.) noopt tot het stellen van (nadere) vragen aan het Hof,
overweegt de Raad het volgende. De Raad wijst er allereerst op dat het
beoordelingskader als aan de orde in het arrest Ten Oever op een beslissend
punt afwijkt van dat in het arrest Verholen e.a. Het arrest Ten Oever betreft
een beperking in de tijd van de gevolgen van de uitleg door het Hof van
artikel 119 van het EEG-verdrag, welke uitleg zonder nadere jurisprudentie
een dergelijke beperking niet zou kennen. Het arrest Verholen e.a.
daarentegen betreft de toepassing van richtlijn nr. 79/7/EEG, welke
aanpassing van de nationale wetgeving vordert vanaf een zeker tijdstip (23
december 1984), zij het dat, zoals hierboven aangegeven, in de uitleg door
het Hof ook betekenis aan de richtlijn toekomt voor de bepaling van de
gevolgen van het niet-verzekerd zijn voor 23 december 1984 voor de
vaststelling van de aanspraak vanaf die datum. Gegeven dit verschil tussen
de twee arresten oordeelt de Raad dat hetgeen het Hof van Justitie in het
arrest Ten Oever heeft overwogen op het punt van de werking in de tijd van
zijn oordeel, niet geacht kan worden mede bepalend te zijn voor de
beantwoording van de vraag die in het arrest Verholen e.a. aan de orde was.
De Raad acht het verder onaannemelijk, dat het Hof zich in het arrest
Verholen e.a. omtrent de werking in de tijd van zijn opvatting niet volledig
zou hebben uitgesproken, nu dit aspect de kern van de procedure uitmaakte en
de advocaat-generaal in zijn conclusie bij het arrest hieraan aandacht heeft
besteed. De Raad laat dan nog daar of bij een andersluidende opvatting in
casu niet ook zou gelden de door het Hof na zijn arrest d.d. 8 april 1976 in
de zaak 43/75 (arrest defrenne-II, Jur. 1976, pagina 455) geformuleerde
regel, inhoudende dat een beperking in de tijd als hier aan de orde slechts
kan worden gesteld in het arrest waarin de gevraagde uitleg wordt gegeven
(zie de arresten Denkavit. Jur. 1980, pagina 1205, Salumi, Jur. 1980, pagina
1237 en Blaizot, Jur. 1988, pagina 379).
Tenslotte wijst de Raad er nog op dat, naar het Hof zelf heeft aangegeven,
het arrest Ten Oever op het hier besproken punt moet worden gezien als een
verduidelijking van de beslissing in de zaak Barber (arrest van 17 mei 1990,
C-262/88, gepubliceerd in onder meer NJ 1992, 436) en dat van enige
verwijzing in het arrest Ten Oever naar de zaak Verholen e.a. geen sprake is,
evenmin als van een verwijzing in het arrest Verholen e.a. naar de zaak
Barber.
De Raad oordeelt op grond van het vorenstaande dat hetgeen het Hof van
Justitie in het arrest Ten Oever heeft overwogen geen twijfel doet rijzen aan
de betekenis van het arrest Verholen e.a. voor de beslissing in het
onderhavige geding en ziet mitsdien geen aanleiding het Hof op het door eiser
aangevoerde punt nadere vragen voor te leggen.
Gegeven het bovenstaande is de Raad, evenals de Raad van beroep zij het op
enigszins andere gronden, van oordeel dat eiser ten onrechte een korting
heeft toegepast op het aan gedaagde toekomende pensioen, zodat de aangevallen
uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep, recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat van eiser met toepassing van
artikel 80a, lid 2 van de Beroepswet een recht wordt geheven van ƒ 200.
Noot
Om voor een uitkering op grond van de verschillende Nederlandse
volksverzekeringen (AOW, AWW, AKW, AWBZ, AAW) in aanmerking te kunnen komen
moet men in de eerste plaats verzekerd zijn in de zin van de desbetreffende
wetten. Degene die in Nederland woont is in het algemeen te beschouwen als
ingezetene en uit dien hoofde verzekerd. Tot 1 april 1985 waren in Nederland
wonende vrouwen echter niet verzekerd gedurende de perioden dat hun
echtgenoot in het buitenland arbeid verrichtten en terzake van die arbeid
krachtens een buitenlandse wettelijke regeling voor een aantal risico’s
verzekerd waren. Omgekeerd waren de in Nederland woonachtige mannen wier
echtgenotes in het buitenland werkten niet uitgesloten van de
volksverzekeringen. De beschreven uitsluiting van gehuwde vrouwen was
geregeld in artikel 2 lid 1 sub j van het Besluit uitbreiding en beperking
kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976 dat met ingang van
1 april 1985 is gewijzigd. Vanaf 1 april 1985 zijn gehuwde vrouwen niet
langer uitgesloten van de verzekering op grond van het feit dat hun
echtgenoot in het buitenland werkt. Bij gelegenheid van deze wijziging is
echter geen voorziening getroffen voor de vrouwen die als gevolg van de voor
1 april 1985 geldende regeling van verzekering waren uitgesloten. De drie
hierboven afgedrukte uitspraken behandelen de gevolgen van de uitsluiting van
de verzekering voor deze vrouwen.
Voor elk jaar dat deze vrouwen van de verzekering waren uitgesloten wordt op
grond van artikel 13 AOW een korting van twee procent op hun AOW-uitkering
toegepast. In de eerste twee uitspraken buigt de Centrale Raad van Beroep
zich over de vraag of het toelaatbaar is dat de effecten van deze
discriminatoire, maar destijds toelaatbare uitsluiting, na 23 december 1984
nog doorwerken in de AOW-uitkering van de betreffende vrouwen. In de derde
afgedrukte uitspraak behandelt de Hoge Raad de vraag vanaf welk moment een,
vanwege de bedoelde uitsluiting niet-verzekerde, arbeidsongeschikte vrouw,
die overigens aan alle eisen voor een uitkering voldoet, recht zou kunnen
hebben op een AAW-uitkering. In eerste instantie is de vrouw in kwestie
namelijk gedurende de jaren dat zij uitgesloten was van de verzekering
vanwege die uitsluiting een uitkering geweigerd. De Hoge Raad onderzoekt
vanaf welk moment de uitsluiting van de verzekering van de gehuwde vrouw
wegens strijd met het beginsel van gelijke behandeling onverbindend is. Deze
uitspraak is met name interessant omdat de Hoge Raad het moment van
onverbindendheid van de bedoelde uitsluiting veel eerder aanwezig acht dan
de Centrale Raad van Beroep in de twee hier behandelde uitspraken.
Doorwerking van uitsluiting Bij zijn arrest van 11 juli 1991 in de zaken
C-87, 88 en 89 (Verholen e.a RN 1991, nr 212) heeft het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen geoordeeld dat het de Lidstaten niet is toegestaan
om vanaf 23 december 1984 ten aanzien van personen die vallen binnen de
personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG (inzake de geleidelijke ten
uitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
op het gebied van de wettelijke sociale zekerheid) de gevolgen te handhaven
van oudere nationale wettelijke regelingen die gehuwde vrouwen van het recht
op ouderdomspensioen uitsloot. In eerder jurisprudentie had het Europese Hof
al aangegeven dat slechts degenen die vallen onder de personele werkingssfeer
van de richtlijn een beroep kunnen doen op de bepalingen van de richtlijn.
Onder de personele werkingssfeer vallen degenen die behoren tot de
beroepsbevolking of daarmee gelijk te schakelen categorieen. Zie over de
personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG HvJ EG 27 juni 1989
(Achterberg- te Riele, RN 1989, nr 56 m.nt. L. Andringa.)
De Centrale Raad van Beroep geeft in de eerste afgedrukte uitspraak nog eens
duidelijk aan dat de betekenis van de – op zichzelf al duidelijke – uitspraak
van het Europese Hof inhoudt, dat de uitsluiting uit het verleden, als het
gaat om personen die vallen binnen de personele werkingssfeer van richtlijn
79/7/EEG, na 23 december 1984 niet mag doorwerken in de AOW-uitkering.
Concreet betekent dit dat de AOW uitkering moet worden vastgesteld alsof
betrokkene ook gedurende de jaren waarop de uitsluitingsbepalingen op haar
van toepassing waren verzekerd was. In deze zaak valt betrokkene, mevrouw A.
Verholen, onder de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG omdat zij
tot 1984 beroepswerkzaamheden heeft verricht en vanaf die datum gebruik heeft
gemaakt van een aan haar arbeidsovereenkomst verbonden regeling om met
vervroegd pensioen te gaan. Doordat de Centrale Raad van beroep oordeelt dat
de uitsluiting op geen enkele manier mag doorwerken in de uitkering hoeft de
Raad zich niet uit te spreken over de verbindendheid van de bepaling waarop
de uitsluiting was gebaseerd.
In de tweede hierboven afgedrukte zaak heeft betrokkene sedert haar huwelijk
in 1949 geen beroepswerkzaamheden meer verricht en daardoor valt ze niet
binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 79/7/EEG. Omdat ze niet
binnen de personele werkingssfeer valt bestaat er voor haar geen beroep op
het discriminatieverbod. Na geconcludeerd te hebben dat de Europese richtlijn
in deze zaak niet aan de orde kan komen, vraagt de Centrale Raad zich
vervolgens af of de beslissing om op de AOW-uitkering een korting wegens
niet-verzekerde jaren toe te passen de toets aan het discriminatieverbod van
artikel 26 BuPo-verdrag kan doorstaan. Uit de door de Centrale Raad gekozen
formulering (de beslissing om op de AOW-uitkering een korting wegens
niet-verzekerde jaren toe te passen) blijkt dat de Raad toetst of de
uitsluiting van de gehuwde vrouw die aan de korting ten grondslag ligt met
een beroep op artikel 26 BuPo-verdrag kan worden aangetast. Omdat deze
uitsluiting zoals gezegd in een Koninklijk Besluit is geregeld had de toets
ook aan de hand van het gelijkheidsbeginsel, zoals dat is vastgelegd in
artikel 1 van de Grondwet, kunnen plaatsvinden. De Centrale Raad van Beroep
overweegt vervolgens dat het gedurende een periode voor 23 december 1984
niet-verzekerd-zijn niet met een beroep op artikel 26 BuPo-verdrag kan worden
aangetast omdat artikel 26 BuPo-verdrag voor die datum nog geen rechtstreekse
werking had.
Met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad is te verdedigen dat het
niet-verzekerd zijn voor die datum wel kan worden aangetast omdat de regeling
waarop dit gebaseerd is vanaf een veel eerdere datum wegens strijd met het
gelijkheidsbeginsel onverbindend is. Deze onverbindendheid bestaat in de
opvatting van de Hoge Raad vanaf het moment dat het gelijkheidsbeginsel als
ongeschreven rechtsbeginsel tot het Nederlandse recht is gaan behoren. Op dit
punt zal ik hieronder bij de bespreking van het arrest van de Hoge Raad nog
nader ingaan. De Centrale Raad van Beroep voegt met deze uitspraak een nieuw
element toe aan zijn jurisprudentie over artikel 26 BuPo-verdrag namelijk
over het aspect van doorwerking van in het verleden toegestaan onderscheid.
Artikel 26 BuPo-verdrag vermag volgens de Raad niet de rechtsgeldigheid aan
te tasten van een nationale regeling waarbij de hoogte van een op een
wettelijke verzekering berustende uitkering (in casu de AOW-uitkering)
afhankelijk wordt gesteld van het aantal verzekerde jaren. Of met andere
woorden: artikel 26 BuPo-verdrag laat jarenlange doorwerking van een
discriminatoir onderscheid bij de uitsluiting van de verzekering in de hoogte
van de uitkering toe. ‘De meer algemene normstelling inzake het verbod op
discriminatie als neergelegd in artikel 26 BuPo-verdrag’ is volgens de
Centrale Raad van Beroep de reden dat dit verbod niet dezelfde
verderstrekkende betekenis heeft als het discriminatieverbod van de richtlijn
79/7/EEG. Dit laatste discriminatieverbod verbiedt zoals blijkt uit de eerste
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep immers doorwerking in de hoogte van
de uitkering.
Op zichzelf acht ik een onderscheid in de betekenis van de verschillende
discriminatieverboden verklaarbaar met een beroep op de verschillende opzet
en werkwijze van de regelingen waarin zij vervat zijn. Toch verrast het
oordeel van de Centrale Raad van beroep omdat hiermee afgeweken wordt van de
benadering die eerder werd gekozen bij de beoordeling van het in de Algemene
burgerlijke pensioenwet (en aanverwante wetten) ontbrekende
weduwnaarspensioen. In twee uitspraken van 9 januari 1992 (RN 1992, 271 en
272, m.nt. M. Adema) achtte de Centrale Raad van Beroep de bepaling, die het
recht op weduwnaarspensioen aan de betrokken weduwnaars onthield,
onverbindend in verband met strijd met artikel 26 BuPo-verdrag. Het feit dat
er geen verzekerde periode was aan te wijzen op of na het moment waarop een
beroep op artikel 26 BuPo-verdrag kon worden gedaan was in die zaken niet van
belang. Door deze benadering werd in de weduwnaarspensioenzaken bereikt dat
er geen doorwerking is van de in het verleden niet bestaande
weduwnaarspensioenverzekering. De weduwnaarspensioenuitkering is qua hoogte
afhankelijk van het aantal verzekerde jaren (in dat verband de
pensioengeldige diensttijd) en in dat opzicht vergelijkbaar met de
AOW-uitkering in de bovenafgedrukte zaken.
Waarom de Centrale Raad bij toetsing aan artikel 26 BuPo-verdrag in de AOW
doorwerking van onderscheid uit het verleden toelaatbaar acht en bij ABP-wet
niet is onduidelijk en inconsistent. Het effect van deze onduidelijkheid is
wel dat het telkens weer afwachten blijft hoe de Centrale Raad de effecten
van artikel 26 BuPo-verdrag bij elk verschillend voorkomend onderscheid zal
beoordelen. Onderscheid tussen beroepsbevolking en niet-beroepsbevolking Het
onderscheid wat door de gegeven uitleg van artikel 26 BuPo-verdrag ontstaat
tussen vrouwen die behoren tot de beroepsbevolking, waarop de EG-richtlijn
van toepassing is, en overige vrouwen, waarop artikel 26 BuPo-verdrag van
toepassing is, kan naar het oordeel van de Centrale Raad van Beroep niet met
een beroep op artikel 1 Grondwet worden bestreden. De eerste rechter (Raad
van Beroep Den Bosch 15 november 1991, RSV 1992, 193) had namelijk geoordeeld
dat een situatie, waarbij voor de ene groep vrouwen doorwerking van
niet-verzekerde jaren zou plaats vinden en voor de andere groep een
dergelijke doorwerking zou worden verhinderd, op grond van artikel 1 van de
Grondwet niet kon worden toegestaan.
De eerste rechter overwoog daartoe dat een, vanuit het oogpunt van toepassing
van de AOW bezien, redelijk en objectief criterium voor een dergelijk
onderscheid ontbrak. Immers het al dan niet behoren tot de
beroepsbevolking/de personele werkingssfeer van de richtlijn 79/7/EEG is in
het licht van de AOW niet relevant. De Centrale Raad van Beroep acht deze
uitleg onjuist. Het gewraakte onderscheid tussen de ene groep en de andere
groep wordt, volgens de Centrale Raad van Beroep, veroorzaakt door een
bepaling van supernationaal recht, namelijk door EG recht, waarvan de werking
niet door een bepaling van nationaal recht terzijde kan worden gesteld. Door
deze benadering van de Centrale Raad van Beroep wordt de economische
achtergrond van de Europese richtlijnen die de focus op de beroepsbevolking
verklaart, verheven tot een principe dat zelfs de werking van artikel 1 van
de Grondwet buiten spel zet. Mijns inziens was een andere benadering waarin
voorrang wordt verleend aan de bepaling die de meest verstrekkende
bescherming biedt (artikel 1 Grondwet of artikel 26 BuPo-verdrag) theoretisch
ook verdedigbaar geweest. De Hoge Raad over de ingangsdatum van gelijke
behandeling
In de derde hierboven afgedrukte uitspraak gaat de Bedrijfsvereniging in
cassatie van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de AAW
(CRvB 21 december 1990, RN 1991, 159). De mogelijkheid van cassatie van de
betreffende uitspraak is ingevolge artikel 80 AAW mogelijk voorzover het de
beoordeling van de kring van verzekerden betreft. De Centrale Raad van Beroep
had geoordeeld dat de uitsluiting van gehuwde vrouwen ingevolge artikel 2 lid
1 sub j van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
volksverzekeringen van 19 oktober 1976 als een vorm van directe discriminatie
op grond van geslacht met ingang van 17 februari 1983 buiten toepassing
diende te worden gelaten wegens strijd met het op die datum in werking
getreden (nieuwe) artikel 1 Grondwet.
De Hoge Raad oordeelt nu dat de Centrale Raad van Beroep zijn oordeel doet
berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de Hoge Raad staat niets
er aan in de weg om het voorliggende algemeen verbindend voorschrift te
toetsen op schending van het gelijkheidsbeginsel dat als ongeschreven
rechtsbeginsel reeds geruime tijd voor de inwerkingtreding van het huidige
artikel 1 van de Grondwet tot het Nederlandse recht behoorde en dat in
artikel 1 van de Grondwet slechts nader vorm heeft gekregen. Vanaf welk
moment het gelijkheidsbeginsel als algemeen ongeschreven rechtsbeginsel tot
het Nederlandse recht behoort, vermeldt de Hoge Raad niet. Uit de uitspraak
blijkt dat dit moment in ieder geval voor 1 november 1982 ligt (de in de
casus relevante eerste arbeidsongeschiktheidsdag). Het moment waarop het
gelijkheidsbeginsel als ongeschreven rechtsbeginsel tot het Nederlandse recht
gaat behoren is naar mijn idee in ieder geval aangebroken in 1957 als
Nederland het EEG-verdrag aangaat waarin dit rechtsbeginsel op verschillende
manieren een rol speelt.
In de hierboven als tweede afgedrukte zaak had de Centrale Raad van Beroep
overwogen dat de uitsluiting van gehuwde vrouwen ingevolge artikel 2 lid 1
sub j van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
volksverzekeringen van 19 oktober 1976 in het kader van de AOW-verzekering
vanaf 23 december 1984 niet meer verbindend was. Met een beroep op de
uitspraak van de Hoge Raad is te verdedigen dat het onverbindend zijn veel
eerder aanvangt, namelijk op het moment dat het gelijkheidsbeginsel als
ongeschreven rechtsbeginsel tot het Nederlandse recht is gaan behoren. Als
aangetoond kan worden dat het beginsel van gelijke behandeling in 1976 als
ongeschreven rechtsbeginsel tot het Nederlandse recht behoorde, zou dit
betekenen dat de bepaling waarin de uitsluiting van gehuwde vrouwen is
geregeld nooit verbindend is geweest. Als men bedenkt dat Nederland in 1976
partij was bij een aantal verdragen waarin het beginsel van gelijke
behandeling was neergelegd, en belangrijke Europese richtlijnen en Europese
jurisprudentie (Defrenne) waarin dit beginsel centraal stond in het
Nederlandse recht waren opgenomen, moet dit naar mijn mening kunnen worden
aangetoond. In geen van de hierboven afgedrukte uitspraken van Centrale Raad
van Beroep is, hoewel dit op grond van artikel 53 AOW mogelijk was, cassatie
in gesteld. De uitspraak van de Hoge Raad kan nog van belang zijn bij de
beoordeling van in andere algemeen verbindende voorschriften voorkomende
vormen van discriminatie.
Als voorbeeld kan gedacht worden aan de in een algemene maatregel van bestuur
geregelde minimum-inkomensgrens in de ABP-wet op grond waarvan gedurende vele
jaren vele kleine deeltijders zijn uitgesloten van pensioenopbouw.
Margriet Adema
Rechters
Mrs. Haverkamp, Grendel, Zwart