Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 1 december 1993

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


In cassatie is aan de orde vanaf welk moment de directe discriminatie
die vervat is in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
volksverzekeringen van 19 oktober 1976 (namelijk uitsluiting van bepaalde
gehuwde vrouwen) getoetst kan worden aan het discriminatieverbod van artikel
1 Grondwet. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat dit kan
geschieden vanaf 17 februari 1983, de datum dat artikel 1 van de Grondwet van
kracht werd. De Hoge Raad oordeelt dat de Centrale Raad van Beroep zijn
oordeel doet berusten op een onjuiste rechtsopvatting.

Volgens de Hoge Raad staat niets eraan in de weg om het voorliggende algemeen
verbindend voorschrift te toetsen op schending van het gelijkheidsbeginsel
dat als algemeen rechtsbeginsel reeds geruime tijd voor de inwerkingtreding
van het huidige artikel 1 van de Grondwet tot het Nederlandse recht behoorde
en dat in artikel 1 van de Grondwet slechts nader vorm heeft gekregen. 1.
Beslissing van het Bestuur en geding voor de Raad van Beroep

Bij beslissing, gedagtekend 8 februari 1984, heeft het Bestuur besloten niet
te voldoen aan het verzoek van S haar een uitkering ingevolge de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet te verstrekken. Tegen die beslissing heeft S beroep
ingesteld bij de Raad van Beroep te Roermond. De Raad van Beroep heeft bij
uitspraak van 15 februari 1985 het beroep tegen die beslissing ongegrond
verklaard.

2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep S heeft tegen de uitspraak van de
Raad van Beroep hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De
Centrale Raad heeft de uitspraak alsmede de bestreden beslissing vernietigd
en heeft verstaan dat het Bestuur op de aanvraag van S een nieuwe beslissing
zal nemen met inachtneming van hetgeen de Raad onder II van zijn uitspraak
heeft overwogen. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht.

3. Geding in cassatie Het Bestuur heeft tegen de uitspraak van de Centrale
Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het Bestuur heeft de
zaak doen toelichten door Mr. J.M.E. Feije, advocaat te ‘s-Gravenhage. De
Advocaat-Generaal van Soest heeft op 20 juli 1992 geconcludeerd tot
vernietiging van de uitspraak van de Centrale Raad en tot bevestiging van de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep te Roermond.

4. Beoordeling van het middel van cassatie 4.1. In cassatie kan van het
volgende worden uitgegaan:

4.1.1. S, die geboren is op 16 april 1946, exploiteerde sedert 1962 in de
vorm van een vennootschap onder firma tezamen met twee zusters een
detailhandel in levensmiddelen. Bij schrijven van 4 oktober 1983 heeft S een
uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: de AAW)
aangevraagd. Zij heeft verklaard met ingang van 1 november 1982 de arbeid
wegens arbeidsongeschiktheid volledig te hebben gestaakt en sedert die datum
arbeidsongeschikt te zijn. S’ echtgenoot was destijds, als grensarbeider, in
loondienst werkzaam bij de firma Kranz te Aken (Bondsrepubliek Duitsland) en
deswege verzekerd ingevolge de Duitse sociale wetgeving.

4.1.2. Voormelde beslissing van het Bestuur van 8 februari 1984 luidt, voor
zover in cassatie van belang:

‘In de AAW is bepaald dat een gehuwde vrouw, wier echtgenoot buiten het Rijk
in dienstbetrekking arbeid verricht en ter zake van die arbeid krachtens een
buitenlandse wettelijke regeling inzake uitkering wegens ouderdom,
overlijden, en langdurige arbeidsongeschiktheid alsmede inzake kinderbijslag
verzekerd is niet behoort tot de kring van verzekerden die in Nederland een
AAW-uitkering kunnen claimen.’

4.1.3. Het Bestuur heeft in een aan de Centrale Raad gerichte brief van 13
november 1990 het standpunt ingenomen dat de uitsluiting van de echtgenote
van een grensarbeider een verboden discriminatie oplevert en derhalve in
strijd is met artikel 1 van de Grondwet, doch dat de bestreden beslissing
gehandhaafd kan blijven voor zover deze geldt tot 23 december 1984. Op deze
datum eindigde de in artikel 8 van de richtlijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 19 december 1978, nr. 79/7/EEG, betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (hierna: de
richtlijn), bedoelde termijn van zes jaar, die aan de Lidstaten was gegeven
om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen
treden om aan de richtlijn te voldoen.

4.2. In cassatie is aan de orde de vraag of het de Centrale Raad vrijstond
het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en letter j, van het Besluit
uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober
1976, Stb. 557 (hierna: het Besluit), zoals gewijzigd bij Koninklijk Besluit
van 1 juli 1980, Stb. 388, en bij Koninklijk Besluit van 7 juli 1982, Stb.
457, wat betreft de periode gelegen voor 23 december 1984 te toetsen aan het
verbod op discriminatie naar geslacht, zoals dit is neergelegd in artikel 1
van de Grondwet.

4.3. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval artikel
2, lid 1, aanhef en letter j, van het Besluit, leidende tot S’ uitsluiting
van verzekering ingevolge de AAW, met ingang van 17 februari 1983 buiten
toepassing dient te worden gelaten wegens het missen van verbindende kracht
uit hoofde van strijd met de Grondwet. De Centrale Raad heeft daartoe, voor
zover van belang, overwogen: dat nationaalrechtelijk bezien, in het bijzonder
opmerking verdient dat ingevolge de Wetten van 19 januari 1983, Stb. 15-51,
met ingang van 17 februari 1983 in werking is getreden het nieuwe artikel 1
van de Grondwet, onder meer inhoudende dat discriminatie op grond van
geslacht niet is toegestaan; dat, aangezien de uitsluiting van de verzekering
ingevolge de AAW, voortvloeiende uit artikel 2, lid 1, aanhef en letter j,
van het Besluit, slechts geldt voor de gehuwde vrouw en zodanige uitsluiting
ontbreekt voor de gehuwde man in soortgelijke omstandigheden, deze bepaling
als een vorm van directe discriminatie op grond van geslacht dient te worden
aangemerkt, naar uiteindelijk ook door het Bestuur niet wordt bestreden.
Tegen voormeld oordeel komt het middel op onder meer met het betoog dat,
gelet op de toenmalige stand van het recht en de destijds geldende
rechtsopvattingen, in het onderhavige geval toetsing aan het in artikel 1 van
de Grondwet neergelegde verbod op discriminatie naar geslacht eerst kon
plaatsvinden met ingang van 23 december 1984.

4.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat geen
rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter een, niet door de formele
wetgever gegeven, algemeen verbindend voorschrift als de onderhavige bepaling
van het Besluit onverbindend kan achten op de grond dat sprake is van
schending van algemene rechtsbeginselen, waaronder het gelijkheidsbeginsel,
en dat voorts dit beginsel, zoals dat met ingang van 17 februari 1983 in
artikel 1 van de Grondwet is neergelegd, reeds geruime tijd voordien behoorde
tot de ongeschreven beginselen van het Nederlandse recht en in bedoeld
Grondwetsartikel slechts nader vorm heeft gekregen.

4.5. Het hiervoor onder 4.4 overwogene brengt mee dat het de Centrale Raad
vrijstond het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en letter j, van het
Besluit voor wat betreft de periode gelegen voor 23 december 1984 te toetsen
aan het verbod op discriminatie naar geslacht. Het middel faalt derhalve in
zoverre het de mogelijkheid van toetsing aan voormeld verbod voor wat betreft
genoemde periode bestrijdt.

4.6. Anders dan waarvan de Centrale Raad kennelijk is uitgegaan, is er geen
reden om aan te nemen dat vorenbedoelde toetsing niet kan plaatsvinden voor
wat betreft de periode gelegen tussen 1 november 1982 en 17 februari 1983.
Dit brengt mee dat het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en letter j, van
het Besluit, nu dit, zoals het Bestuur ook niet betwist, in strijd is met het
verbod op discriminatie naar geslacht, voor wat betreft deze periode eveneens
buiten toepassing dient te worden gelaten. In zoverre berust voormeld oordeel
van de Centrale Raad derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.

4.7. De Centrale Raad heeft voorts geoordeeld dat de wijze waarop het Bestuur
bij het nemen van de nieuwe beslissing gebruik maakt van de in artikel 21 van
de AAW gegeven bevoegdheid, in overeenstemming dient te zijn met het zowel
naar aard als naar plaats van hoger orde zijnde, in artikel 1 van de Grondwet
neergelegde discriminatieverbod. Dit oordeel berust niet op een of meer van
de in artikel 80 van de AAW genoemde artikelen, zodat het in cassatie niet
kan worden aangetast. Het middel faalt derhalve voor zover het zich tegen dat
oordeel keert.

4.8. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van de Centrale Raad weliswaar
in stand kan blijven, doch het Bestuur bij de nieuwe beslissing mede het
hiervoor onder 4.6 overwogene in acht zal dienen te nemen.

5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Volledige tekst

Rechters

Mrs. R.J.J. Jansen, Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen, Van derPutt-Lauwers