Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Vakbond dient verzoek om een oordeel in over bedrijfstakcao, met
regelingen die onderscheid maken tussen voltijdwerkers en deeltijdwerkers
op het punt van de overwerktoeslag, opleidingsfaciliteiten en
studietoelage. Uit overgelegd cijfermateriaal blijkt dat met name vrouwen
hierdoor getroffen worden. Werkgeversorganisatie beroept zich op grotere
belasting van voltijders en stelt zich op het standpunt dat de Commissie
de aangevoerde rechtvaardiging slechts marginaal mag toetsen. Commissie
acht aangevoerde rechtvaardiging te algemeen van aard, zonder dat is
aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de extra belasting voor deeltijders
op die tijdstippen in zijn algemeenheid minder is dan voor voltijders.
Bovendien zal bij strikte toepassing van de cao zowel de uurvergoeding als
de toeslag voor overwerk lager kunnen zijn dan voor voltijdwerkers. In de
van toepassing zijnde CAO ontvangen deeltijdwerkers pas een
overwerkvergoeding indien zij arbeid verrichten boven de vastgestelde
voltijdse arbeidsduur. Deeltijdwerkers ontvangen ook een lagere
overwerkvergoeding in geval zij bereikbaarheids- en aanwezigheidsdiensten
verrichten. Er worden door deze regelingen relatief meer vrouwen dan
mannen nadelig getroffen. De aangevoerde argumenten (financien,
werkbelasting) kunnen niet als objectieve rechtvaardigingsgrond aangemerkt
worden. Strijd met de Wet.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 16 december 1992 verzocht de Stichting Bureau voor Rechtshulp in
het arrondissement Haarlem (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te
spreken over de vraag of te Utrecht (hierna: de wederpartij) indirect
onderscheid maakt op grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.
1.2. De wederpartij is CAO-partij van de zijde van de werkgevers bij de
CAO voor het Ziekenhuiswezen. In deze CAO zijn regelingen opgenomen met
betrekking tot de beloning van overwerkuren en bereikbaarheids- en
aanwezigheidsdiensten. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen voltijd-
en deeltijdwerkenden. Verzoekster is van mening dat de weder- partij
hiermee indirect onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun
standpunten weer te geven.
Op grond van artikel 18 van de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) heeft de Commissie nadere informatie
opgevraagd bij het Nationaal Ziekenhuisinstituut.
De Commissie heeft tevens op grond van artikel 18 WGB de betrokken
vakbonden in de gelegenheid gesteld om hun reactie te geven op de in
geding zijnde kwestie.
2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens de zitting van 19 oktober 1993. Bij de
zitting waren aanwezig:
van de zijde van verzoekster – mw (gemachtigde) – mw
(toehoorder)
van de zijde van de wederpartij – dhr (gemachtigde) – mw
(gemachtigde) – dhr mr R.A.A. Duk (advocaat)
van de zijde van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw
mr M. de Rooij (lid Kamer) – mw mr C.E. van Vleuten (lid Kamer) – mw mr
M.M. Hubner (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commis- sie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid (een
stichting). Volgens haar statuten heeft zij ten doel de kosteloze en/of
door de overheid gefinancierde rechtshulp in het desbetreffende
arrondissement te coordineren en te bevorderen en in het algemeen al
datgene te bevorderen dat tot verbetering van de rechtshulpverlening in
het arrondissment kan bijdragen. Verder staat in artikel 3 van de Wet
Rechtsbijstand aan on- en minvermogenden (WROM; Stb. 1983, 642) als taak
van het bureau voor rechtshulp vermeld onder andere het in bepaalde
gevallen zelf verlenen van processuele rechtshulp.
3.2. Verzoekster heeft een aantal bepalingen van de CAO voor het
Ziekenhuiswezen aan de Commissie voorgelegd. De hier in geding zijnde CAO
(looptijd 1 april 1992/31 maart 1994), bevat een aantal
uitvoeringsregelingen, waaronder de Uitvoeringsregeling Overwerk (URO) en
de Uitvoeringsregeling bereikbaarheids- en aanwezigheidsdiensten (URBA).
In de URO staan de volgende bepalingen:
– Artikel 1 lid 1 Onder overwerk wordt verstaan arbeid die incidenteel
wordt verricht boven de bij werktijdenregeling of rooster vastgestelde
arbeidsduur, voorzover er geen sprake is van verschoven diensten. –
Artikel 1 lid 2 Vergoeding voor overwerk wordt gegeven, indien de
werknemer opdracht tot overwerk heeft gekregen, dan wel redelijkerwijs
mocht aannemen dat hij opdracht tot overwerk zou hebben gekregen.
– Artikel 3 lid 1 (vergoedingsregeling voor werknemers met een volledige
dagtaak) De vergoeding voor overwerk wordt -voorzover lid 3 niet anders
bepaalt- verstrekt in de vorm van vrije tijd, gelijk aan het aantal uren
dat het overwerk heeft geduurd en daarenboven in de vorm van een
geldelijke beloning als bedoeld onder lid 2 van dit artikel. – Artikel 3
lid 2 Deze geldelijke beloning bestaat uit een percentage (tussen 25% en
100%) van het uurloon.
– Artikel 4 lid 1 (de vergoedingsregeling voor deeltijdwerkers) De
vergoeding voor overwerk bestaat uit het voor de werknemer geldende
uurloon, indien en voorzover het aantal overuren, gemiddeld per week, te
meten over de periode waarvoor de werktijdenregeling c.q. het rooster
geldt, niet meer bedraagt dan het verschil tussen de voor de werknemer
geldende contractuele arbeidsduur en de arbeidsduur bij een volledige
dagtaak. Onder dezelfde hiervoor genoemde voorwaarden wordt daarenboven
een vergoeding toegekend als omschreven in artikel 3.
– Artikel 5 Bepaald is dat het aantal overuren gemiddeld per week en
gemeten per kwartaal, niet meer mag bedragen dan 10% van 40, 46 of 56 uur,
afhankelijk van het functieniveau. Indien een deeltijdwerker over enig
kwartaal meer dan 10% overuren maakt dan zijn contractuele arbeidsduur,
wordt op verzoek van de betrokken werknemer hem een contract voor de
meerdere uren aangeboden. Indien betrokkene hier niet om verzoekt, wordt
overgegaan tot het verlenen van assistentie of het stellen van een
vacature (lid 4).
3.3. Er is dus sprake van overwerk indien de werknemer meer werkt dan voor
hem/haar gebruikelijk is. De voltijdwerkende krijgt voor ieder uur,
waarmee de afgesproken arbeidstijd overschreden wordt, een
overwerktoeslag. De deeltijdwerkende krijgt deze toeslag niet indien de
extra gewerkte uren binnen het voltijdrooster vallen. De deeltijdwerkende
krijgt pas een overwerktoeslag wanneer er meer uren dan de volledige
dagtaak gewerkt zijn.
De deeltijdwerkende heeft overigens ingeval van overwerk wel het recht tot
opbouw van vakantiedagen, aanspraak op vakantiebijslag en ADV over het
betreffende uurloon. Het totaal van deze emolumenten bedraagt ongeveer 25%
van het uurloon.
3.4. Ook bij de vergoeding voor bereikbaarheidsdiensten wordt in de CAO
een onderscheid gemaakt tussen voltijd- en deeltijdwerkenden.
Voltijdwerkenden die tijdens bereikbaarheids- diensten arbeid verrichten,
krijgen deze arbeid vergoed volgens de regeling van artikel 5 lid 1 URBA;
Deeltijdwerkenden krijgen die arbeid vergoed volgens lid 2 van artikel 5.
Dat onderscheid blijkt uit de volgende tabel:
voltijd deeltijd ma t/m vrij 16.00-18.00 u 25% 0% 18.00-22.00
u 25% 22% 22.00-06.00 u 50% 44%
zaterdag 00.00-06.00 u 75% 49% 06.00-18.00 u 75% 38%
18.00-22.00 u 100% 38% 22.00-24.00 u 100% 49%
zon- en feestdagen 00.00-24.00 u 100% 55%
3.5. Verzoekster heeft de volgende gegevens overgelegd. In de bedrijfstak
waarop de CAO betrekking heeft, werkten op 31 december 1990 339.132
personen, waaronder 239.427 vrouwen en 99.705 mannen. Van alle in de
bedrijfstak werkende vrouwen werkten er op de peildatum 195.001 in
deeltijd, dat is ongeveer 81,4%. Van alle mannen werkten er 64.435 in
deeltijd, dat is ongeveer 64,6%.
Het heeft op verzoek van de Commissie meer
recente gegevens overgelegd, namelijk met peildatum 31 december 1992. Deze
informatie is gebaseerd op gegevens uit het loonkostengegevensbestand,
waarin ongeveer 65% van het totaal aantal personeelsleden in de
intramurale gezondheidszorg is opgenomen.
Aantal personeelsleden per 31 december 1992:
voltijd deeltijd totaal
mannen 35.976 10.507 46.483
vrouwen 55.667 98.170 153.837
Van de mannen werken er op deze peildatum 22,6% in deeltijd; van de
vrouwen werken er 63,8% in deeltijd.
De standpunten van partijen
3.6. Verzoekster stelt het volgende. Gelet op het verweer van de
wederpartij (zie 3.7.), voert verzoekster aan dat zij als een
belangengroepering in de zin van artikel 14 lid 2 onder e WGB beschouwd
dient te worden. In haar statuten staat immers vermeld dat de doelstelling
van de stichting ‘de bevordering van de rechtshulpverlening’ is. De
behartiging van de belangen van mensen met een zwakkere positie in de
maatschappij, rekent zij tot haar taak. Op grond van artikel 14 lid 2
onder a WGB hebben individuele werknemers een recht op beroep bij de
Commissie, zodat gesteld moet worden dat zij mede ten doel heeft de
behartiging van de belangen van degenen die op grond van de WGB een
beroepsrecht hebben.
Met betrekking tot de in geding zijnde CAO-regelingen is verzoekster van
mening dat deeltijdwerkenden hierdoor benadeeld worden en dat uit de
cijfers blijkt dat zowel in absolute als in relatieve zin overwegend
vrouwen getroffen worden. Daarvoor bestaat geen objectieve
rechtvaardigingsgrond. Steun voor haar standpunt is te vinden in een
aantal oordelen van de Commissie, te weten oordelen 1- 90-10, 353-91-34,
446-91-79 en 382-92-02. Zij wijst er op dat de Commissie reeds in
laatstgenoemd oordeel heeft uitgesproken dat de emolumenten die aan
deeltijdwerkenden worden toegekend, buiten beschouwing moeten blijven bij
het bepalen van de vraag of er sprake is van een gelijke
overwerkvergoeding.
Verzoekster merkt verder op dat vrouwen vaker dan mannen een kleine
deeltijdbaan hebben. Zij moeten om in aanmerking te komen voor een
overwerktoeslag veel meer extra uren verrichten dan mannen.
3.7. De wederpartij stelt het volgende. Artikel 14 lid 2 sub e WGB kent
het klachtrecht toe aan “een rechtspersoon met volledige bevoegdheid, die
ten doel heeft de behartiging van de belangen van diegenen die een beroep
zouden kunnen doen op het in artikel 7A:1637ij Burgelijk Wetboek (BW) of
in deze wet bepaalde.”. Het gebruik van het meervoud in de wettekst maakt
duidelijk wat met die bepaling beoogd is, te weten het creeren van een
mogelijkheid van ‘bundeling’. In dat verband kan in de eerste plaats
worden gedacht aan belangenorganisaties die in het bijzonder op het gebied
van de gelijke behandeling werkzaam zijn; daarnaast kan aan zulke
instellingen als vakorganisaties gedacht worden, nu deze mede voor
collectiviteiten optreden. De statuten van verzoekster laten niet de
conclusie toe dat deze kan worden aangemerkt als een belangenorganisatie.
De doelomschrijving ziet immers op coordinatie en bevordering van de
rechtshulpverlening. Het karakter van de taken en werkzaamheden van
verzoekster ligt duidelijk op het gebied van de individuele rechtshulp.
Verzoekster is derhalve niet ontvankelijk, omdat zij niet voldoet aan
artikel 14 lid 2 onder e WGB.
Wat betreft de in geding zijnde uitvoeringsregelingen merkt de wederpartij
op dat verzoekster twee vergoedingen voor extra werk voor
deeltijdwerkenden niet noemt. In de eerste plaats ontvangen
deeltijdwerkenden eveneens een vergoeding voor de onregelmatige dienst.
In de tweede plaats maken deeltijdwerkenden ingeval van werk boven de
gebruikelijke arbeidsduur aanspraak op vakantiedagen, vakantietoeslag en
ADV. Het totaal van deze emolumenten beloopt 25%. Het gehele pakket van
vergoedingen dient mede beschouwd te worden tegen de achtergrond van de
beperkende beschermende maatregelen die specifiek voor deeltijdwerkenden
in de CAO zijn getroffen, zoals de feitelijke maximering van overwerk tot
10% op kwartaalbasis. Deeltijdwerkenden hebben voor hun overuren aanspraak
op een gelijkwaardig pakket aan vergoedingen vergeleken met die voor de
voltijdwerkenden. En verder komt het feitelijk niet voor dat er
bereikbaarheidsdiensten zijn op maandag tot en met vrijdag (niet zijnde
een feestdag) tussen 6.00 en 18.00 uur.
De vraag is of er sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht
door toepassing van de bewuste CAO-regelingen. De relatieve verhouding,
waarin vrouwen en mannen in de groep deeltijdwerkenden vertegenwoordigd
zijn, bedraagt op 31 december 1990 81,4:64,6 (1,25:1). De door verzoekster
overgelegde cijfers worden niet bestreden. Opgemerkt wordt dat de
Commissie recent een verhouding van 1,3:1 onvoldoende achtte om te kunnen
spreken van een sterke mate van oververtegenwoordiging, waardoor een
nadelig effect voor vrouwen ontstaat. Dit zou met betrekking tot de
aangevochten CAO-bepalingen impliceren, dat er geen sprake is van een
vermoeden van indirect onderscheid naar geslacht. De meer recente gegevens
die in een later stadium van de procedure door het
zijn overgelegd, worden evenmin bestreden, hoewel het verschil met
de eerder door verzoekster overgelegde gegevens wel opvallend is.
Als de voorgelegde regelingen nadelig voor deeltijdwerkenden mochten
blijken te zijn, dan is de objectieve rechtvaardiging hiervoor dat
regelingen, waarbij deeltijdwerkenden dezelfde overwerkvergoeding zouden
ontvangen als voltijdwerkenden, financieel niet haalbaar zijn. De
CAO-partners zijn nu eenmaal gebonden aan een bepaalde budgettering.
Bovendien zijn er twee aspecten bij overwerk van belang. Uiteraard
betekent de overwerkvergoeding een compensatie voor de extra belasting die
het overwerk met zich meebrengt. Die extra belasting is in het individuele
geval echter moeilijk te meten, zeker in geval van deeltijdwerk. Aan de
andere kant wordt het als onrechtvaardig ervaren indien voor hetzelfde
werk, op gebruikelijke tijdstippen, binnen de normale arbeidsduur,
ongelijk zou worden beloond.
Ter zitting heeft de wederpartij er op gewezen dat procedures met een
gelijke strekking thans aanhangig zijn bij het EG-Hof te Luxemburg.
3.8. De vakorganisaties en de onderschrijven de opvatting
van verzoekster dat bepalingen in de CAO die deeltijdwerkenden benadelen,
indirect discriminerend zijn omdat deeltijdwerkenden voornamelijk vrouwen
zijn. Zij zijn van mening dat daarvoor geen objectieve rechtvaardiging aan
te voeren is. In de CAO-onderhandelingen hebben deze vakorganisaties er
dan ook op aangedrongen dat deze bepalingen gewijzigd zouden worden. Dit
is echter niet gelukt.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. Alvorens de in geding zijnde vraag te behandelen, moet eerst de vraag
naar de ontvankelijkheid van verzoekster beantwoord worden. De Commissie
overweegt hieromtrent als volgt. In artikel 14 lid 2 onder e WGB is
bepaald dat een schriftelijk verzoek ingediend kan worden door een
rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, die ten doel heeft de
behartiging van de belangen van diegenen die een beroep zouden kunnen doen
op het in artikel 7A:1637ij van het BW of het in de WGB bepaalde. Anders
dan de wederpartij stelt, is in de statuten van verzoekster niet bepaald
dat haar taken en werkzaamheden alleen op het gebied van de individuele
rechtshulpverlening liggen. Verzoekster heeft immers een veel ruimer
omschreven doelstelling. Voorts vermeldt de WROM onder andere het verlenen
in bepaalde gevallen van processuele rechtshulp. Hierdoor kunnen -onder
andere- werknemers vallen, die een beroep zouden kunnen doen op het in
artikel 7A:1637ij BW bepaalde. Dit is voldoende om aan de eisen van
artikel 14 lid 2 onder e WGB te voldoen (De regering antwoordde bij de
behandeling van het wetsontwerp WGB in de Tweede Kamer als volgt op een
vraag van fractieleden of het dient te gaan om feitelijke werkzaamheden,
waaruit de belangenbehartiging op het gebied van gelijke behandeling
blijkt: “Wij hebben volstaan met aan te geven dat de organisaties de
belangenbehartiging ten doel dienen te hebben van diegenen, die een beroep
op deze wet kunnen doen. Deze formulering impliceert feitelijke
werkzaamheden ten behoeve van die groep, al dan niet op het terrein van
de gelijke behandeling. “Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 19 908, nr.
14, p. 10.). Verzoekster is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
4.2. Thans komt de vraag aan de orde of de wederpartij indirect
onderscheid maakt naar geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 BW
door de artikelen 3 en 4 van de URO en artikel 5 URBA van de toepasselijke
CAO te hanteren.
In artikel 7A:1637ij lid 1 BW is bepaald dat de werkgever geen onderscheid
mag maken tussen mannen en vrouwen in -onder andere- de
arbeidsvoorwaarden. Het vijfde lid van artikel 7A:1637ij BW geeft aan wat
in dit verband onder indirect onderscheid wordt verstaan: onderscheid op
grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond
van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is.
Indirect onderscheid ontstaat wanneer het nadelig effect van een regeling
in overwegende mate personen van een geslacht treft, terwijl daarvoor geen
of onvoldoende objectieve rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn.
4.3. De Commissie is van oordeel dat relatieve cijfers gehanteerd dienen
te worden bij het beoordelen van het effect naar geslacht. Daardoor wordt
rekening gehouden met het aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen
hebben in het personeel, waarop de CAO-bepalingen betrekking hebben. Bij
een bestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel
hebben, zouden absolute aantallen een vertekend beeld kunnen geven (Een
voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen werken en 1000 mannen. Van
de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de mannen ook. Stel dat
deeltijdwerkenden een lager uurloon ontvangen dan voltijdwerkenden. Indien
men alleen kijkt naar de aantallen (dus de absolute getallen) werkt
onderscheid ten nadele van deeltijdwerkenden gelijk uit naar geslacht; er
zijn immers 9 vrouwen en 9 mannen die benadeeld worden. Toch zal duidelijk
zijn dat met name de vrouwen nadelig getroffen worden: immers 9 van de 10
vrouwen tegenover 9 van de 1000 mannen worden nadelig getroffen.).
Uit de definitie van overwerk blijkt dat hieronder verstaan wordt arbeid
boven het individueel vastgesteld werkrooster of werktijdenregeling, met
uitzondering van verschoven diensten. Bij de definitie van
bereikbaarheidsdienst gaat de CAO eveneens uit van de individueel
vastgestelde werktijd. De Commissie beoordeelt het effect naar geslacht
aan de hand van de gegevens over het personeelsbestand op de peildatum 31
december 1992, omdat de CAO betrekking heeft op de periode 1992/1994. Deze
cijfers zijn niet door partijen betwist. Die gegevens leiden tot de
conclusie dat relatief gezien 2,8 keer zoveel vrouwen als mannen nadelig
worden getroffen door de bewuste CAO-bepalingen (22,6% van de mannen
tegenover 63,8% van de vrouwen werkt in deeltijd).
Op grond van het bovenstaande rijst het vermoeden dat de wederpartij
indirect onderscheid naar geslacht maakt door de CAO-bepalingen toe te
passen. Indien voor dit onderscheid een objectieve rechtvaardiging
bestaat, is er geen indirect onderscheid naar geslacht zoals verboden door
artikel 7A:1637ij BW. Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond verstaat
de Commissie (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, d.d. 5 maart 1990, oordeelnummer 1-90-10; Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen, Bilka- Kaufhaus versus Weber von Hartz, d.d. 13
mei 1986, zaak 170/84; Rinner- Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung
GmbH & Co.KG, zaak 171/88, d.d. 13 juli 1989.) – dat het onderscheid
gemaakt wordt om een objectief gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe
middelen zijn gekozen die geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te
bereiken, terwijl – dit doel niet is te bereiken op andere wijze waarbij
geen indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.
In de eerste plaats betoogt de wederpartij dat deeltijdwerkenden een aan
voltijdwerkenden gelijkwaardig pakket hebben aan vergoedingen. Voorzover
de Commissie van oordeel is dat er wel sprake is van een vermoeden van
indirect onderscheid, voert de wederpartij ter rechtvaardiging voor dit
onderscheid aan dat zij gebonden is aan een bepaald budget. Daarnaast
noemt zij het argument dat overwerkvergoeding bedoeld is om extra
werkbelasting te vergoeden en het feit dat het niet rechtvaardig wordt
gevonden dat deeltijdwerkenden binnen de gebruikelijke uren meer zouden
verdienen, dan degenen die een voltijdsprestatie leveren.
Omtrent de stelling van de wederpartij dat deeltijd- en voltijdwerkenden
een gelijkwaardig pakket aan vergoedingen ontvangen, overweegt de
Commissie dat Het EG-Hof te Luxemburg heeft uitgesproken (Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen d.d. 17-5-1990 zaak C-262/88,
Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group.) dat de
beoordeling, of er sprake is van gelijke beloning van mannen en vrouwen,
alleen kan geschieden door ieder onderdeel van het beloningspakket op zich
aan het beginsel van gelijke beloning te toetsen en niet door totale
pakketten met elkaar te vergelijken (r.o. 34.). Hoewel deeltijdwerkenden
emolumenten ontvangen bij overwerk, blijft er een verschil bestaan bij het
betalen van de overwerkvergoeding tussen voltijdwerkenden en
deeltijdwerkenden. Vanuit de deeltijdwerkenden bekeken blijft dan staan
dat het niet betalen van de overwerkvergoeding, die voltijdwerkers wel
krijgen, nadeel oplevert.
Met betrekking tot het argument van de wederpartij dat zij gebonden is aan
het vastgestelde budget, overweegt de Commissie dat zij reeds eerder
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 18
oktober 1990, oordeel 35-90-138.) heeft uitgesproken, dat het financiele
argument op zich niet voldoende is om als een zelfstandige en objectieve
rechtvaardigingsgrond te fungeren voor het maken van onderscheid als
bedoeld in de wet.
Voorzover de wederpartij voorts met de twee laatstgenoemde punten wil
betogen dat overuren een grotere belasting betekenen voor voltijdwerkers
dan voor deeltijdwerkers, overweegt de Commissie als volgt. Al eerder
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid d.d.
5 maart 1990, oordeelnummer 1-90-10 en d.d. 12 juni 1991, oordeelnummer
353-91-34.) is beslist dat dit uitgangspunt niet juist is. Die extra
belasting is in haar algemeenheid niet vast te stellen, nu een en ander
afhankelijk is van persoonlijkheid en persoonlijke omstandigheden van
degene die het overwerk verricht. Deeltijdwerkers die bij de wederpartij
werken, kunnen daarnaast nog een andere baan hebben, hun werk met een
studie combineren, vrijwilligerswerk verrichten of zorgtaken hebben te
verrichten. In dergelijke gevallen zal het verrichten van overwerk
eveneens een extra belasting met zich meebrengen, waarvoor compensatie
evenzeer gerechtvaardigd is. De door de wederpartij aangevoerde gedachte
terzake van rechtvaardigheidsgevoelens is dan ook onvoldoende om als
objectieve rechtvaardiging voor de van kracht zijnde
overwerktoeslagregeling te kunnen dienen.
De door de wederpartij aangevoerde redenen zijn aldus onvoldoende om als
objectieve rechtvaardiging voor de van kracht zijnde CAO-bepalingen te
kunnen dienen, met als gevolg dat de wederpartij in strijd handelt met
artikel 7A:1637ij BW door deze bepalingen toe te passen.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de te Utrecht indirect
onderscheid naar geslacht maakt in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1
Burgelijk Wetboek door de artikelen 3 en 4 van de Uitvoeringsregeling
Overwerk en artikel 5 van de Uitvoeringsregeling bereikbaarheids-en
aanwezigheidsdiensten van de CAO voor het Ziekenhuiswezen toe te passen.
Aldus vastgesteld op 14 december 1993 naar aanleiding van de behandeling
in raadkamer d.d. 19 oktober 1993.
Rechters
mw mr Y. Telenga, mw mr M. de Rooij, mw mr C.E. van Vleuten, mw mrM.M. Hubner