Instantie
Kantonrechter Amersfoort
Samenvatting
Werkgeefster heeft werknemer in januari 1993 op non-aktief gesteld nadat
een werkneemster had geklaagd over seksuele intimidatie. Tegenover de
ingestelde vertrouwenscommissie hebben nog twee werkneemsters een klacht
ingediend over seksuele intimidatie. Hierna heeft werkgeefster de werknemer
op staande voet ontslagen. Werknemer beroept zich op nietigheid van dit
ontslag omdat het niet onverwijld is gegeven en omdat hij alleen kennis
heeft kunnen nemen van het eindrapport en niet van het overige onderzoek
van de vertrouwenscommissie. Naar het oordeel van de kantonrechter is de
reden van het ontslag zo spoedig mogelijk meegedeeld. Het was de werknemer
duidelijk waartegen hij zich moest verweren. Nu hij de beschuldiging
betwist dient de werkgeefster deze te bewijzen. Op grond van het horen van
twee getuigen komt de kantonrechter tot de conclusie dat de werkgeefster
in haar bewijs is geslaagd en dat het ontslag terecht is gegeven.
Volledige tekst
Tussenvonnis
15 december 1993
2. Het geschil en de beoordeling daarvan 2.1. In dit geding staat als
erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken het volgende vast. De
Vereniging exploiteert in Amersfoort het Sinai-centrum. B is op
arbeidsovereenkomst vanaf 1 januari 1981 bij de Vereniging in dienst en
werkzaam in genoemd Sinai-centrum, laatstelijk als eerste
ziekenverzorgende, waarnemend unit-hoofd. De Vereniging is op 15 januari
1993 in kennis gesteld van een aanklacht van een van de medewerksters van
de afdeling Beth Ha Carmel van het Sinai-centrum omtrent door B begane
ongewenste intimiteiten. De Vereniging heeft B diezelfde dag op non-
aktief gesteld.
Naar aanleiding van de geuite beschuldiging heeft de vereniging op 18
januari 1993 een vertrouwenscommissie ingesteld, die B en verschillende
werknemers heeft gehoord op 1, 3, 5, 8, 12 en 15 februari 1993. Een
tweetal werkneemsters heeft daarbij B beschuldigd van seksuele intimidaties
jegens hen. B heeft kennis genomen van het rapport van de
vertrouwenscommissie en van het verslag van het gesprek dat hij op 5
februari 1993 met de commissie had. Het rapport is op 19 februari 1993 aan
hem verzonden. De commissie heeft geadviseerd B op staande voet te
ontslaan. Bij brief van 26 februari 1993 heeft de vereniging aan B de
mogelijkheid geboden de arbeidsovereenkomst op formele gronden te laten
ontbinden. Nadat B dit heeft geweigerd is hij op 1 maart 1993 op staande
voet ontslagen.
2.2. B vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het ontslag op staande
voet nietig te verklaren, de Vereniging te veroordelen het overeengekomen
loon te betalen tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig
zal zijn geeindigd en de Vereniging te bevelen hem weer tewerk te stellen
in de overeengekomen functie, op straffe van een dwangsom, kosten
rechtens.
2.3. B legt aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag. Er deed
zich geen dringende reden voor voor het ontslag. Het ontslag is niet
onverwijld gegeven en B is niet in de gelegenheid gesteld zich in de
gevoerde procedure tegen de beschuldigingen naar behoren te verweren. Het
onderzoek door de vertrouwenscommissie is voor hem geheim gebleven.
2.4. De Vereniging heeft tegen de vordering verweer gevoerd en zij heeft
geconcludeerd de vordering van B af te wijzen met zijn veroordeling in de
proceskosten. De Vereniging stelt dat het onderzoek van de
vertrouwenscommissie het ontslag op staande voet alleszins rechtvaardigt.
B wist zeer wel waar hij van werd beschuldigd. In het rapport van de
commissie zijn uit verschillende verklaringen citaten opgenomen. Zij is
van mening dat zij in deze zaak met grote zorgvuldigheid heeft gehandeld
en dat zij het ontslag op staande voet onverwijld heeft gegeven. Zij
bestrijdt dat zij de grenzen voor beraad en onderzoek fors heeft
overschreden.
2.5 Het betoog van B dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is
gegeven is gegrond op de stelling dat de Vereniging haar verplichtingen
uit artikel 48 van de CAO voor het Ziekenhuiswezen 1992/1994, hierna te
noemen de CAO, heeft omzeild door hem op non-aktief te stellen conform
artikel 47 van de CAO. De termijn(en) van schorsing zijn korter dan die
van op non-aktiefstelling en de schorsingsprocedure biedt meer
rechtswaarborgen
2.6 Voorop gesteld zij dat blijkens de tekst van de artikelen 47 en 48 van
de CAO schorsing een aanmerkelijk zwaardere maatregel is dan de maatregel
van op non-aktiefstelling. Schorsing kan ook anders dan op
non-aktiefstelling als strafmaatregel gebruikt worden. B heeft de
beschuldigingen van de aanvang af ontkent. De Vereniging heeft mede daarom
een vertrouwenscommissie ingesteld ten einde de beschuldigingen te
onderzoeken. Onder deze omstandigheden was er onvoldoende grond B te
schorsen. Een dergelijke maatregel zou kunnen impliceren dat op voorhand
werd uitgegaan van de juistheid van de tegen B geuite beschuldigingen.
Mede gezien de aard van de beschuldigingen kon de Vereniging in
redelijkheid van oordeel zijn dat de voortgang van de werkzaamheden
ernstig werden belemmerd en dientengevolge kon zij besluiten B op
non-aktief te stellen. Tekst noch strekking van artikel 47 van de CAO
verzet zich tegen ontslag op staande voet van B aansluitend aan de periode
van op non-aktiefstelling.
2.7 Het was ook in belang van B dat een grondig onderzoek naar de geuite
beschuldigingen werd ingesteld. De gang van zaken sedert 15 januari 1993,
zoals onder de vaststaande feiten in de rechtsoverweging 2.1 is overwogen,
rechtvaardigt de conclusie dat de Vereniging, mede rekening houdend met
de aard en de omvang van de beschuldigingen, het noodzakelijke onderzoek
met de nodige voortvarendheid heeft ingesteld en voortgezet. Ook na
afronding van het onderzoek door de vertrouwenscommissie heeft de
Vereniging de beslissing B te ontslaan in de gegeven omstandigheden zo
spoedig als redelijkerwijs mogelijk genomen en aan B medegedeeld. De
stelling van B dat de Vereniging door haar handelwijze een te ruime
termijn voor het ontslag heeft genomen en haar bevoegdheden heeft
overschreden en aldus het ontslag niet onverwijld heeft gegeven faalt
derhalve.
2.8 De stelling van B dat hij zich tegen de beschuldigingen niet
behoorlijk heeft kunnen verweren wordt verworpen. De inhoud van het
rapport van de vertrouwenscommissie maakt voldoende duidelijk dat de
beschuldigen afkomstig zijn van drie werkneemsters van de afdeling waar
B werkte: een assistent-verpleegkundige, een leerling B-verpleegkundige
1e jaar en een gediplomeerd verpleegkundige. De leeftijden van deze
werkneemsters zijn vermeld. Voorts zijn in het rapport citaten opgenomen
uit diverse verklaringen van de betrokken werkneemsters. Weliswaar is niet
aangegeven wie van de drie werkneemsters wat heeft verklaard en evenmin
is van elk van de opmerkingen of handelingen vermeld op welk tijdstip of
welke plaats deze zijn geschied, doch onder de hiervoor genoemde
omstandigheden moet de inhoud van het rapport vooralsnog als voldoende
duidelijk voor B worden aangemerkt om zijn verweer op te baseren.
Overigens heeft B bij conclusie van repliek zijn verweer met betrekking
tot de geuite beschuldigingen toegespitst op twee met name genoemde
werkneemsters.
2.9 Thans dient nog beoordeeld te worden of de jegens B geuite
beschuldigingen juist zijn en of hij aldus aan de Vereniging een dringende
reden voor ontslag heeft gegeven. Nu B gemotiveerd heeft ontkend dat hij
zich jegens een of meer werkneemsters van de Vereniging schuldig heeft
gemaakt aan ongewenste intimiteiten zal de Vereniging zulks hebben te
bewijzen.
3. Beslissing De kantonrechter: – laat de Vereniging toe, draagt haar
zonodig op, te bewijzen hetgeen in rechtsoverweging 2.9 is overwogen; –
verwijst de zaak naar de terechtzitting van woensdag, 12 januari 1994 te
09.30 uur teneinde de Vereniging in staat te stellen zich er over uit te
laten, hoe zij dit bewijs wil leveren; wanneer zij daartoe getuigen wil
doen horen, moeten hun personalia worden opgegeven, waarna dag en uur voor
het getuigenverhoor zullen worden vastgesteld; – houdt iedere verdere
beslissing aan.
(Eindvonnis 30 november 1994)
3. De verdere beoordeling van het geschil
3.1. Ter voldoening aan de haar gegeven bewijsopdracht heeft de Vereniging
de getuigen G en H doen horen. De getuige G heeft onder meer verklaard:
2. In september 1992 begon ik te werken op de afdeling Beth Ha Carmel. Ik
heb daar gewerkt tot eind december 1992. Daarna ben ik overgeplaatst naar
een andere afdeling. De reden voor de overplaatsing was dat ik niet langer
op de afdeling Beth Ha Carmel wilde blijven werken omdat ik werd lastig
gevallen door B. Als eerste heb ik het hoofd van de afdeling, V, ervan op
de hoogte gesteld dat ik door B werd lastig gevallen. Ik heb daarna M van
de Stichting Diaconaal Jaar gebeld en ik heb haar verteld dat ik door B
werd lastig gevallen. Voordat ik met mijn verhaal naar M en V was gegaan
had ik met anderen niet gesproken over het feit dat ik door B werd
lastiggevallen.
5. B maakte opmerkingen over mijn figuur. In het begin vond ik die
opmerkingen niet zo erg want hij zei toen bijvoorbeeld: Als ik twintig was
zou ik met je willen stappen. Later werden zijn opmerkingen anders van
inhoud. B heeft tegen mij vrij regelmatig seksueel getinte opmerkingen
gemaakt zoals: ik zal een keer bij je langs komen. Ik ga niet met je naar
bed maar ik kleed je wel uit. B is ook begonnen mij aan te raken. De
eerste keer was dat in de badkamer waar hij een patient moest douchen. Ik
moest hem steeds dingen aangeven. Als laatste gaf ik hem de sleutels aan.
B deed daarna de deur dicht sloeg een arm om mij heen en zoende mij op
mijn mond. B heeft mij meer keren vastgepakt en gezoend. In de kelder
heeft hij mij drie keer lastig gevallen. Hij zei een keer tegen mij: je
maakt mij helemaal gek. Hij heeft mij in de kelder op mijn mond gezoend
en in mijn nek en hij heeft aan mijn borsten gezeten. Ook heeft hij mij
een keer tegen een stapel dozen aangeduwd. Ook heeft B een keer in de
kelder geprobeerd de riem van mijn broek los te maken ( …) en hij heeft
zijn handen op mijn broek op mijn kruis gehouden. Toen B de opmerking
maakte: je maakt mij helemaal gek trachtte hij mijn hand op zijn
geslachtsdeel te duwen. B droeg toen een witte verplegersbroek. Het is hem
niet helemaal gelukt. In de personeelsgarderobe heeft hij mij twee keer
lastig gevallen. Hij pakte mij daar vast en hij maakte de opmerking dat
ik vaker in T-shirt moet lopen. In de ziekenzaal heeft hij ook een keer
geprobeerd mij te zoenen waar de zieken bij waren.
6. Door deze gang van zaken voelde ik mij zo onrustig dat ik mij vrij vaak
ziek meldde. Ik zag B als een vertrouwenspersoon. Hij had dat ook gezegd
toen ik daar kwam werken. Uiteindelijk vond ik dat ik zo vaak afwezig was
dat er toch wat moest gebeuren en ik ben toen zoals ik zei het eerst naar
meneer V gestapt.
9. Over het lastig vallen door B in de kelder kan ik het volgende
vertellen. Ik was naar de kelder gegaan om dozen luiers te halen. Een keer
is B achter mij aan gekomen. Een ander keer was hij al binnen. Ik moest
in de inkoopkast zijn. B pakte mij in die kast vast en sloeg een arm om
mij heen en drukte mij tegen de dozen aan. Toen ik voor de derde of de
vierde keer in de kelder door B werd vastgepakt heb ik hem gestompt. Ik
ben losgekomen en naar boven gevlucht. Ik heb B ook een keer met een mes
bedreigd. Dat was een mes van ongeveer dertig centimeter. Ik bedreigde B
met dat mes omdat hij mij in de inkoopkast weer had vastgepakt.
3.2. Getuige H heeft onder meer verklaard: ‘1. Ik heb van april 1992 tot
10 april 1993 op de afdeling Beth Ha Carmel van het Sinaicentrum gewerkt
als leerling B verpleegkundige. In die periode werkte ook B op die
afdeling.
2. Ik vond het vervelend om met B te moeten werken. Hij vond het nodig om
aan mij te zitten. Bijvoorbeeld als ik bedden van de patienten aan het
opmaken was kwam B de kamer op en gaf mij een duw of tik op mijn
achterwerk. In die tijd droeg ik lang haar dat ik in een staart droeg. B
zat aan die staart als ik langsliep of ergens stond. Ik zei tegen B dat
ik daar niet van gediend was maar hij zei dat dat moest kunnen als
collega’s onder elkaar.
3. B maakte ook opmerkingen die ik niet prettig vond. Ik kan mij die
opmerkingen niet meer herinneren.
4. In de keuken had ik ook vervelende contacten met B. In de keuken was
een grote ruimte maar bij het fornuis was het vrij smal omdat daar
tegenover een koffiezetapparaat stond. Als ik in de keuken pap stond te
koken voor de patienten ging B er pal naast staan. Als ik weg wilde dan
moest ik langs hem heen en dat kon niet zonder hem aan te raken. Verder
heeft hij in de keuken een keer iets in mijn oor gefluisterd hoewel er
verder niemand in de keuken was en er dus geen aanleiding was om te
fluisteren. Hij deed dat zo dat hij met zijn gezicht tegen mijn oor
aandrukte. B heeft mij ook een keer met zijn lichaam tegen de muur in de
keuken geduwd. Ik vond dit gedrag van B walgelijk en vervelend. Het meest
walgelijke vond ik dat B het de gewoonste zaak van de wereld vond. Ik ben
hier pas mee naar buiten gekomen toen ik door de vertrouwenscommissie werd
gehoord. Voordien wist ik ook niet wat mevrouw G over B heeft verteld.
3.3 De door deze getuigen afgelegde verklaringen komen op hoofdpunten
overeen en worden derhalve ondersteund door de inhoud van het rapport van
de vertrouwenscommissie en van het door de politie opgemaakte
proces-verbaal. B heeft wel aangevoerd dat de verklaring van G onjuist is
en soms in tegenspraak is met de verklaring(en) die zij elders heeft
afgelegd, doch de kantonrechter acht die verschillen niet van wezenlijk
belang omdat het daarbij om details gaat. Overigens liggen er vele maanden
tussen het afleggen van de verschillende verklaringen zodat het voor de
hand ligt dat op punten van ondergeschikt belang verschillen ontstaan.
Bovendien kan er vanuit worden gegaan dat de emoties bij het afleggen van
de verklaringen een grote rol hebben gespeeld en het afleggen van de
verklaringen hebben beinvloed.
3.4 In grote lijnen blijkt uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen dat B
zich gedurende enkele maanden bij herhaling aan G en H met woorden en/of
daden heeft opgedrongen op een wijze die als seksuele intimidatie moet
worden aangemerkt. Hieraan kan worden toegevoegd dat de getuige V
bevestigt dat G hem heeft verteld dat B haar op seksueel gebied lastig
viel.
3.5 Er moet van worden uitgegaan dat B een leidinggevende functionaris was
op de afdeling waar zowel G als H in opleiding waren. Dit geeft een
situatie van afhankelijkheid. Voorts is gebleken dat B als
vertrouwenspersoon werd gezien door G.
3.6 B heeft verklaard dat hij en G in oktober 1992 op de afdeling een keer
hun gevoelens ten opzichte van elkaar hebben geuit en dat zij elkaar in
de kelder hebben gekust en gestreeld. B heeft doen voorkomen dat dit op
basis van gelijkwaardigheid gebeurde. Onder de omstandigheden zoals
genoemd in rechtsoverweging 3.5 wordt deze stelling van B als
onaannemelijk verworpen.
3.7 De handelwijze van B zoals verwoord in rechtsoverweging 3.4 levert een
dringende reden op voor ontslag op staande voet. De Vereniging is derhalve
geslaagd in het haar opgedragen bewijs.
3.8 De vorderingen van B worden afgewezen en hij wordt als de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten van het proces veroordeeld.
4. De beslissing
De kantonrechter: – wijst de vorderingen af: – veroordeelt B in de kosten
van dit proces ( …).
Rechters
Mr Meekers