Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 22 december 1993

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


M & Co heeft X op non-actief gesteld en aangezegd beëindiging van het
dienstverband te zullen nastreven. Reden is dat naar haar oordeel een
onhoudbare situatie is ontstaan doordat in de arbeidsrelatie tussen X en de
vennoot voor wie zij werkzaam was, werk en privé niet gescheiden gehouden
zijn. Partijen zijn het er over eens dat de moeilijkheden zijn ontstaan toen
deze vennoot aan X verklaarde op haar verliefd te zijn. Over wat nadien is
geschied verschillen de meningen. De president is van opvatting dat de lezing
van M & Co tegenover die van X onvoldoende aannemelijk is geworden. Daarbij
is ondermeer in aanmerking genomen de door bewuste vennoot op het
antwoordapparaat van X ingesproken teksten, alsook het feit dat X zich
herhaaldelijk tot haar huisarts heeft gewend met klachten die het gevolg
waren van de spanningen die werden veroorzaakt door het gedrag van de
vennoot. Tot twee keer toe heeft M & Co geen echte notitie genomen van de
klachten van X (neergelegd bij een personeelsfunctionaris). Het lag volgens
de kantonrechter op de weg van de werkgever als goed werkgever om bij
ontstane problemen te trachten iets te ondernemen. Het is niet onaannemelijk
dat X niet elders in de organisatie van de maatschap (ca 100 werknemers) in
haar functie te werk zou kunnen worden gesteld, omdat zij van goed tot zeer
goed werd beoordeeld. Mede in aanmerking genomen dat X voor de ontstane
situatie niet verantwoordelijk kan worden gehouden, rust op M & Co een
verregaande verplichting voor werkneemster een vergelijkbare baan binnen de
maatschap aan te bieden.
M & Co wordt veroordeeld X weer toe te laten tot werkzaamheden gelijksoortig
aan die welke zij voorheen bij de maatschap heeft verricht, op straffe van
een dwangsom van ƒ 500 per dag voor elke dag dat zij in gebreke blijft aan
deze veroordeling te voldoen.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

Bij exploit van 24 nov. 1993 heeft eiseres een voorlopige voorziening
gevorderd, strekkende tot veroordeling van de maatschap KPMG M & Co tot
opheffing van de non-actief stelling en toelating van eiseres tot
werkzaamheden, gelijksoortig aan de hare, een en ander op straffe van een
dwangsom, alles met kosten.

Gronden van de beslissing

1. Bij de beoordeling van de gevorderde voorziening wordt van het volgende
uitgegaan.
Eiseres is op 15 juni 1990 als secretaresse in dienst getreden bij M. & Co.
BV die ten opzichte van de maatschap KPMG M. & Co. als service-vennootschap
fungeert en die aan deze maatschap het werkgeversgezag heeft gedelegeerd. Het
salaris van eiseres bedraagt ƒ 4284 bruto per maand.
Gedaagde heeft eiseres op 15 okt. 1993 op non-actief gesteld en aangezegd
beëindiging van het dienstverband te zullen nastreven.

2. Reden voor gedaagde om zich jegens eiseres aldus op te stellen is dat naar
haar oordeel op kantoor een onhoudbare situatie is ontstaan doordat – kort
gezegd – in de arbeidsrelatie tussen de eiseres en de vennoot, voor wie
eiseres sinds 1990 werkzaam is, werk en privé niet gescheiden gehouden zijn.

3. Omtrent dit laatste zijn partijen het in zoverre eens, dat op 15 oktober
1992 de bewuste vennoot tegenover eiseres verklaard heeft op eiseres verliefd
te zijn. Over hetgeen nadien gepasseerd is lopen de lezingen in zoverre
uiteen, dat volgens gedaagde het bedrag van eiseres zeker niet minder dan dat
van eiseres heeft geleid tot een situatie waarin verdere samenwerking niet
langer mogelijk is terwijl de lezing van eiseres deze is, dat haar gedrag
niet in relevante mate tot de verstoring heeft bijgedragen.

4. De lezing van gedaagde is tegenover die van eiseres onvoldoende
aannemelijk geworden. Daarbij is onder meer in aanmerking genomen hetgeen de
bewuste vennoot nog in de periode september-oktober 1993 blijkens de in
zoverre niet weersproken transcripties van de op het antwoordapparaat van
eisers ingesproken teksten aan eiseres heeft toevertrouwd als ook dat
blijkens een door eiseres overgelegde verklaring van haar huisarts eiseres al
in november/december 1992 – dus kort na de bekentenis van de vennoot van zijn
gevoelens jegens eiseres – zich herhaaldelijk tot hem heeft gewend met
klachten als gevolg van spanningen die werden veroorzaakt door het gedrag van
de vennoot.

5. Vast staat dat eiseres begin januari 1993 wegens de ontstane problemen
zich heeft gewend tot de afdeling personeelszaken van gedaagde. Gedaagde
heeft gezegd dat ook de vennoot zich in of omstreeks die tijd tot deze
afdeling heeft gewend. Volgens eiseres heeft de desbetreffende functionaris
echter niets ondernomen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft
gedaagde gezegd dat eiseres concreet zou zijn aangeboden om voor een andere
vennoot te gaan werken dan wel akkoord te gaan met een overplaatsing naar Den
Haag. Eiseres heeft echter ontkend dat haar zulke voorstellen zijn gedaan.
Hiertegenover kan vooralsnog niet worden uitgegaan van de juistheid van
gedaagdes lezing, die verder met niets is onderbouwd.
6. Blijkens een door gedaagde overgelegde verklaring van de bewuste vennoot
heeft deze eveneens in januari 1993 een medevennoot, speciaal belast met
personeelsaangelegenheden, van situatie op de hoogte gesteld. Daarop is
kennelijk (evenmin) iets ondernomen, hetgeen wel op de weg van gedaagde als
goed werkgever zou hebben gelegen.

7. Gebleken is dat de maatschap, waarvoor eiseres werkzaam is, bestaat uit
zestig vennoten en dat in totaal bij de maatschap enkele honderden personen
werkzaam zijn. Hoewel blijkens de wederzijdse verklaringen van eiseres en de
bewuste vennoot tussen hen niets is overgevallen waarvoor iemand zich zou
moeten schamen, moet herstel van de arbeidsrelatie tussen hen uitgesloten
worden geacht, maar dat eiseres, die van goed tot zeer goed worden
beoordeeld, niet elders in de organisatie van de maatschap in haar functie te
werk zou kunnen worden gesteld is onaannemelijk. Mede in aanmerking genomen
dat eiseres voor de ontstane situatie niet verantwoordelijk kan worden
gehouden, rust op gedaagde een vergaande verplichting te dezen.

8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevorderde voorziening
toewijsbaar is als na te melden, waarbij gedaagde een termijn als hierna zal
blijken te worden gegund om de nodige voorbereidingen voor de terugkeer van
eiseres te treffen. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de
kosten van deze procedure worden verwezen.

Beslissing

De navolgende voorlopige voorziening wordt getroffen:
gedaagde wordt veroordeeld om met ingang van 24 jan. 1994 toe te laten tot
hervatting van de werkzaamheden, gelijksoortig aan die welke zij tot aan 15
oktober 1993 bij de maatschap heeft verricht, op straffe van een dwangsom van
ƒ 500 per dag voor elke dag dat gedaagde in gebreke blijft aan deze
veroordeling te voldoen.

Rechters

Mr. Van der Linde