Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
CAO kent compensatieregeling voor het werken op bijzondere uren
(zaterdagen, koopavonden) in levensmiddelenbedrijf. Deeltijdwerkers
(degenen die tussen de 12 uur en 32 uur per week werken) hebben recht op
de helft van de vergoeding voor voltijders, hulpkrachten (degenen die
minder dan 12 uur per week werken) ontvangen geen vergoeding. Commissie
constateert voor de hulpkrachten geen nadelig effect voor mannen of
vrouwen. Voor wat betreft de deeltijdwerkers worden in overwegende mate
vrouwen getroffen. Geen objectieve rechtvaardiging gelegen in het feit dat
de regeling het ongemak van het werken op bijzondere tijdstippen
compenseert, nu deze tijdstippen voor deeltijders evenzeer bijzonder zijn.
Uitgangspunt dat de belasting van voltijders groter is dan die van
deeltijders is te algemeen van aard, nu deze belasting ook van andere
factoren afhankelijk is. Onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bestaande
staffeling de extra belasting voor verschillende categorieen werknemers
compenseert. Geen objectieve rechtvaardiging, strijd met de Wet.
Volledige tekst
1.HET VERZOEK
1.1. Op 2 december 1991 verzocht de Dienstenbond FNV te Woerden (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Nederlandse
Vereniging van Cooperatieve Werkgevers te Utrecht (hierna: de
wederpartij), onderscheid maakt naar geslacht in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; 1989, 168).
1.2. In artikel 8 van de CAO voor het Levensmiddelenbedrijf is bepaald dat
werknemers recht op compensatie hebben voor de uren die gewerkt zijn op
bijzondere tijdstippen. De compensatie bestaat uit het uurloon (of een
equivalent daarvan in vrije tijd), alsmede een toeslag in vrije tijd of
in geld. Degenen die minder dan 32 uur per week werken, hebben recht op
de helft van de toeslag die werknemers in volledige dienst (die meer dan
32 uur werken) krijgen. Hulpkrachten (degenen die maximaal 12 uur per week
werken) en oproepkrachten ontvangen, volgens artikel 1 van de cao, in het
geheel geen toeslag. Verzoeker is van mening dat de wederpartij in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling handelt door de bewuste
cao-bepalingen toe te passen.
2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK
Verzoeker is een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid, met een
doelstelling zoals bedoeld in artikel 14 lid 2 onder e WGB. Hiermee
voldoet verzoeker aan de eisen die de wet aan een groepsactie stelt.
3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
3.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben de gelegenheid gehad hun standpunten
weer te geven.
De onderhavige zaak is gevoegd behandeld met twee andere zaken (oordelen
463a-94-02 en 463b-94-03) die verzoeker eveneens aan de Commissie ter
beoordeling heeft voorgelegd. In zaak 463b- 94-03 gaat het om dezelfde
cao-bepalingen, in zaak 463a-94-02 gaat het om inhoudelijk dezelfde
bepalingen die echter in een andere cao zijn opgenomen.
3.2. Partijen zijn opgeroepen om te verschijnen op een zitting van de
Commissie op 4 november 1993. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker – dhr (algemeen secretaris) – dhr
(landelijk onderhandelaar) – mw
(vrouwensecretaris) van de kant van de wederpartij – dhr
van de kant van de wederpartijen in de gevoegde zaken – dhr drs
(dossier 91-463a, voorzitter Sociale Commissie) – dhr drs
(dossier 91-463a, lid Sociale Commissie) – dhr drs (dossier
91-463a, secretaris) – dhr mr (dossier 91-463a, advocaat) – dhr
mr (dossier 91-463b, beleidsmedewerker)
van de kant van de Commissie – dhr prof mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw prof mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw mr C.B.
Mol-Bronkhorst (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).
3.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II. In deze Kamer hebben
zitting de leden als genoemd onder paragraaf 3.2.
4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
4.1. In artikel 8 onder 1a van de cao die de wederpartij toepast en die
betrekking heeft op de supermarktsector (looptijd: minimaal de periode
1991/1992), is het volgende bepaald: -lid 1a voor elk op zaterdag tussen
14.00 uur en 17.00 uur gewerkt uur wordt een toeslag gegeven van * een
half uur extra vrije tijd voor de werknemer in volledige dienst; * een
kwart uur extra vrije tijd of een toeslag van 25% in geld voor de
werknemer in onvolledige dienst.
-lid 2 voor werkzaamheden die verricht worden op zaterdag na 17.00 uur
(indien de werkgever gebruik maakt van de verruimde Winkelsluitingswet dan
wel van wettelijk toegestane experimenten met openingstijden) wordt een
toeslag gegeven van * 75% voor de werknemer in volledige dienst; * 37,5%
voor de werknemer in onvolledige dienst.
– lid 3 voor elk na 18.00 uur op een wekelijkse koopavond gewerkt uur
wordt een toeslag gegeven van * een half uur extra vrije tijd of een
toeslag van 50% in geld voor de werknemer in volledige dienst; * een kwart
uur extra tijd of een toeslag van 25% in geld voor de werknemer in
onvolledige dienst.
De in lid 3 vermelde toeslagen worden ook gegeven indien op een
doordeweekse avond na 18.00 uur wordt gewerkt als gevolg van de verruimde
Winkelsluitingswet of van wettelijk toegestane experimenten met
openingstijden.
Onder volledige dienst wordt verstaan een werkweek waarbij 4/5 of meer van
de normale arbeidstijd gewerkt wordt (artikel 2 onder d). Een onvolledige
dienst is een werkweek waarbij meer dan 12 maar minder dan 4/5 van de
normale arbeidsduur gewerkt wordt (artikel 2 onder e).
Hulpkrachten (degenen die maximaal 12 uur per week werken), oproepkrachten
en vakantiewerkers ontvangen in het geheel geen toeslag (artikel 1 van de
cao).
4.2. Verzoeker verwijst voor gegevens over het personeelsbestand naar een
eerder oordeel van de Commissie over de supermarktsector, oordeel
35-90-138 (d.d. 18 oktober 1990). Onderwerp van dat geding was een
VUT-regeling waarvoor werknemers die minder dan 32 uur -en later 12 uur-
werkten niet in aanmerking kwamen. De gegevens dateren uit begin 1990 en
hebben betrekking op het personeelsbestand dat valt onder de hier in
geding zijnde cao. In bovengenoemd oordeel van de Commissie, hadden de
wederpartijen (te weten de onderhavige wederpartij en de wederpartij uit
zaak 463b-94-03) niet de beschikking over gegevens met betrekking tot de
door werknemers gewerkte uren. De omvang van de dienstbetrekkingen werd
namelijk niet geregistreerd. Daarom is voor hen het jaarsalaris van de
werknemers uitgangspunt geweest voor het berekenen van de omvang van de
dienstbetrekkingen van de werknemers. Daarbij gold dat 95% van de
hulpkrachten het minimumloon verdient. Voor de personeelsleden die 12 uur
of meer werken, zijn de werkgevers ook uitgegaan van de veronderstelling
dat deze niet veel meer dan het minimumloon verdienen.
mannen vrouwen totaal hulpkrachten
(volgens 29.348 45.977 75.325 verzoeker inclusief oproepkrachten)
> 12 en < 32 uur 3.363 13.849 17.212
> 32 uur 7.016 6.523 13.539
totaal 39.727 66.349 106.076
Van de mannen werkt 8,4% in onvolledige dienst (3.363 van de 39.727
mannen), van de vrouwen 20,8% (13.849 van de 66.349 vrouwen). Van de
mannen werkt 73,8% als hulp- of oproepkracht (29.348 van de 39.727
mannen), van de vrouwen 69,2% (45.977 van de 66.349 vrouwen).
Meer recente gegevens (ultimo 1991) die, afgezien van die over
oproepkrachten, eveneens afgeleid zijn uit jaar-salarissen, schetsen het
volgende beeld:
mannen vrouwen totaal hulpkrachten
33.033 51.569 84.602
oproepkrachten 16.155 19.646 35.801
> 12 en < 32 uur 5.330 19.790 25.120
> 32 uur 11.549 12.224 23.773
totaal 66.067 103.229 169.296
Hier werkt 8% van de mannen en 19,2% van de vrouwen in onvolledige dienst.
Verder werkt 49,9% van de mannen en 49,9% van de vrouwen als hulpkracht,
en 24,4% van de mannen en 19,0% van de vrouwen als oproepkracht.
4.3. Partijen zijn het eens over de oorsprong van de huidige regeling.
Deze ligt in vroegere tijden, waarin vrijwel alle werknemers in tijd
werkten en de zaterdagmiddag in andere bedrijfstakken een vrije middag
werd. Het werken op zaterdagmiddag werd in de detailhandel daarom beloond
met een extra toeslag. Het werken op koopavonden werd later onder dezelfde
regeling gebracht.
De standpunten van partijen
4.4. Verzoeker is van mening dat de wederpartij door artikel 8 van de cao
toe te passen, en hulp- en oproepkrachten in het geheel geen toeslag toe
te kennen, indirect onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen in strijd
met de wet. Met name vrouwen hebben onder de onderhavige regeling geen
recht op een toeslag, terwijl daarvoor geen objectieve rechtvaardiging
bestaat. Alleen bij de hulp- en oproepkrachten is de verhouding
mannen/vrouwen ongeveer gelijk.
Gezien de achtergrond van de huidige toeslagregeling, moet de toeslag
worden gezien als een compensatie voor het werken op de specifieke uren,
en niet als een vergoeding van overwerk. Het beroep van de
werkgeversorganisaties op het feit dat deeltijdwerkers meer vrije tijd
bezitten dan voltijdwerkers, gaat dan ook niet op. Deeltijdwerkers kunnen
in de tijd dat zij niet voor wederpartij werkzaam zijn, andere taken te
vervullen hebben. Zoals een andere baan, of bijvoorbeeld verzorgingstaken.
Het werken op de bijzondere uren is voor hen dan evenzeer een extra
belasting als voor de voltijdwerkers.
Vanaf het moment dat er meer deeltijdwerkers kwamen in de branche, heeft
verzoeker een gelijke behandeling van voltijdwerkers en deeltijdwerkers
bepleit. Tot op heden is bereikt dat deeltijdwerkers de helft van de
toeslag ontvangen. Het voorstel van verzoeker bij de cao-onderhandelingen,
om de gelijke behandeling op dit punt uit de loonruimte te betalen, heeft
de werkgeversvertegenwoordiging tot nu toe afgewezen.
4.5. Ook wanneer voor de bijzondere uren speciale categorieen personeel
worden aangenomen, neemt dat niet weg dat ook voltijdwerkers en
deeltijdwerkers op deze uren werkzaam zijn. Bedrijven zullen hun winkels
op die uren namelijk nooit alleen met dit personeel laten draaien. Ook van
deeltijdwerkers wordt op dit punt flexibiliteit verwacht. Zo zal een
categorie als de herintredende vrouwen zich vaak gedwongen voelen ook op
de bijzondere uren te werken. Behalve het leidinggevend personeel, kunnen
voltijdwerkers vaak wel kiezen of zij op de bijzondere uren werken. Zij
ontvangen dan bovendien een toeslag.
4.6. De wederpartij onderschrijft het standpunt van de werk-
geversorganisatie in zaak 463b-94-03 volledig. Dit luidt als volgt.
Allereerst stelt zij dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek,
nu hij zelf partij was bij de onderhavige cao.
Met betrekking tot het cijfermateriaal dat verzoeker heeft overgelegd
heeft zij twee opmerkingen. In de eerste plaats zijn de gegevens niet van
recente datum (namelijk begin 1990). In de tweede plaats zijn de door
verzoeker overgelegde gegevens wat betreft de omvang van de
dienstbetrekking afgeleid van jaarloongegevens. Het afleiden van een
arbeidspatroon op basis van een jaarloon, is echter uiterst onzuiver. De
voltijdwerker die slechts een deel van het jaar heeft gewerkt, wordt op
deze wijze bestempeld tot een deeltijdwerker. De verhouding man/vrouw bij
de hulpkrachten ligt zo dicht bij elkaar dat een lichte verschuiving in
de cijfers van invloed kan zijn. Vanwege de onzuiverheid van de gegevens
worden veel deeltijdwerkers ten onrechte als hulpkrachten bestempeld.
Wordt met deze vertekening rekening gehouden, dan blijkt de verhouding
man/vrouw bij de hulpkrachten veel dichter bij de 50/50 te liggen.
Verzoeker noemt verder ten onrechte de oproepkrachten bij de groep
hulpkrachten. Aan het begrip oproepkracht is geen urencriterium verbonden,
het is de feitelijk-juridische grondslag van de werkzaamheden die de
oproepstatus bepaalt. In de categorie deeltijdwerkers, zo geeft
wederpartij aan, is de verhouding man/vrouw zodanig, dat een lichte
verschuiving hier geen noemenswaardige invloed op het totaalbeeld heeft.
Dit neemt echter niet weg dat de gegevens te onzuiver zijn om te kunnen
hanteren in deze zaak.
4.7. Als objectieve rechtvaardiging voor een eventueel vermoeden van
indirect onderscheid ten aanzien van deeltijdwerkers, voert de wederpartij
het volgende aan. In de zaak over de VUT voor het levensmiddelenbedrijf
heeft de Commissie geoordeeld dat het laten vervallen van de 12 uursgrens
niet tot onoverkomelijke financiele gevolgen zou leiden. In deze zaak
echter, zijn de financiele consequenties van het laten vervallen van het
onderscheid tussen voltijdwerkers, deeltijdwerkers en hulpkrachten voor
wat betreft de compensatie voor het werken op de zaterdagmiddag en de
koopavonden, wel degelijk groot. Een gespecificeerde berekening is
overbodig en ook niet nader aan te geven. Er kan geen verschil van inzicht
bestaan (ook niet tussen partijen) over het gegeven dat het om
substantiele bedragen gaat. Het gaat immers om situaties die zich
wekelijks in de bedrijven voordoen. Ook in het werken met een staffeling
al naar gelang het aantal uren dat wordt gewerkt, ziet de wederpartij
weinig. Het invoeren van alle gegevens betekent namelijk een verzwaring
van de administratieve druk.
Verder voert de wederpartij aan dat het werken op zaterdagmiddag en
koopavond meer bezwaarlijk is naarmate men een langere werkweek kent. De
deeltijdwerker heeft naast het werkzame bestaan meer tijd beschikbaar voor
het prive-leven in de zin van het niet-werkzame leven (ongeacht de
invulling die daaraan wordt gegeven) dan de voltijdwerker. De gerichtheid
van het prive-leven op de avonden en de zaterdag zal daardoor geringer
zijn. Het werken op deze uren is daardoor ook minder bezwaarlijk. Een
grotere compensatie voor de voltijdwerker dan voor de deeltijdwerker is
dan ook gerechtvaardigd.
4.8. Met betrekking tot de hulpkracht, merkt de wederpartij ten slotte het
volgende op. De hulpkracht werkt niet meer dan 12 uur per week. De
praktijk leert dat het veelal scholieren zijn die als hulpkracht fungeren.
Het zijn juist deze scholieren die op zaterdagmiddagen en koopavonden
werken. De objectief vast te stellen oorzaak is dat deze personen
uitsluitend op deze dagen en tijden kunnen (en mogen) werken. Dit betekent
dat deze uren voor hen geen bijzondere uren zijn.
5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
5.1. In geding is de vraag of de wederpartij indirect onderscheid maakt
naar geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek
(BW) door de toepassing van cao-bepalingen waarbij bepaalde categorieen
werknemers benadeeld worden ten opzichte van werknemers in volledige
dienst.
5.2. In artikel 7A:1637ij lid 1 BW is bepaald dat de werkgever geen
onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in -onder andere- de
arbeidsvoorwaarden. Het vijfde lid van artikel 7A:1637ij BW geeft aan wat
in dit verband onder indirect onderscheid wordt verstaan: onderscheid op
grond van andere hoedanigheden dan het geslacht, dat onderscheid op grond
van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is.
5.3. Alvorens de in geding zijnde vraag te beantwoorden, gaat de Commissie
in op het beroep van de wederpartij op de niet- ontvankelijkheid van
verzoeker. Artikel 14 lid 2 sub e WGB geeft een vakorganisatie als
verzoeker de mogelijkheid een verzoek om een oordeel in te dienen. Deze
wettelijke bepaling kent geen beperking in de zin zoals de wederpartij die
aangeeft, namelijk dat een vakorganisatie die instemt met een cao, deze
niet kan voorleggen aan de Commissie. Dit betekent dat het verweer van de
wederpartij op dit punt dient te worden gepasseerd.
5.4. Vervolgens zal de Commissie de voorliggende vraag beoordelen.
De bestaande compensatieregeling houdt in dat hulp- en oproepkrachten geen
toeslag krijgen voor het werken op de bijzondere uren. Deeltijdwerkers
ontvangen de helft van de toeslag voor voltijdwerkers, waarbij de
voltijdwerker een werkweek heeft van 32 uur of meer. Hieruit kan de
conclusie worden getrokken dat deze toeslagregeling voor zowel hulp- en
oproepkrachten als deeltijdwerkers nadeliger is dan voor voltijdwerkers.
5.5. Vervolgens moet worden vastgesteld of de toeslagregeling in
overwegende mate personen van een geslacht treft, en derhalve een
vermoeden van indirect onderscheid op grond van geslacht ontstaat. De
Commissie hanteert daarbij relatieve cijfers, aangezien daardoor rekening
wordt gehouden met het aandeel dat mannen respectievelijk vrouwen hebben
in het personeel waarvoor de cao bedoeld is. Bij een bestand waarin mannen
en vrouwen niet een ongeveer gelijk aandeel hebben, zouden absolute
aantallen een vertekend beeld kunnen geven (Een voorbeeld: een onderneming
waarin 10 vrouwen werken en 1000 mannen. Van de vrouwen werken er 9 in
deeltijd, van de mannen ook. Stel dat deeltijders een lager uurloon
ontvangen dan voltijders. Indien men alleen kijkt naar de aantallen (dus
de absolute getallen) werkt onderscheid ten nadele van deeltijders gelijk
uit naar geslacht; er zijn immers 9 vrouwen en 9 mannen die benadeeld
worden. Toch zal duidelijk zijn dat met name de vrouwen nadelig getroffen
worden: immers 9 van de 10 vrouwen tegenover 9 van de 1000 mannen worden
nadelig getroffen.).
Wederpartij maakt bezwaar tegen het door verzoeker verstrekte
cijfermateriaal omdat dit onzuiver is, met name in de manier waarop het
is berekend. Nu evenwel ook wederpartij niet in staat is gebleken
zuiverder cijfers te overleggen, zal de Commissie van de verstrekte
cijfers uitgaan.
Voor wat betreft de hulp- en oproepkrachten blijkt uit het door beide
partijen overgelegde cijfermateriaal geen duidelijk nadelig effect voor
een van beide geslachten. Uit de cijfers uit oordeel 35-90-138 en die van
ultimo 1991 voor wat betreft de oproepkrachten blijkt, dat mannen licht
nadelig worden getroffen. Uit de cijfers ultimo 1991 voor wat betreft de
hulpkrachten blijkt een gelijk effect voor mannen en vrouwen. Bovendien
kan uit hetgeen ter zitting door partijen is gesteld op het punt van de
hulp- en oproepkrachten worden geconcludeerd dat van een nadelig effect
voor een van beide geslachten niet of nauwelijks sprake is.
De Commissie constateert dan ook dat ten aanzien van deze groep geen
indirect onderscheid naar geslacht wordt gemaakt.
5.6. Voor de groep deeltijdwerkers ligt dit anders. Daar bevestigt het
overgelegde cijfermateriaal het beeld dat ter zitting werd opgeroepen,
namelijk dat in overwegende mate vrouwen worden getroffen. Uit de gegevens
die partijen hebben overgelegd blijkt namelijk dat ongeveer 2,4 keer
zoveel vrouwen als mannen in onvolledige dienst werken (cijfers uit
oordeel 35-90-138: 8,4% van de mannen en 20,8% van de vrouwen; cijfers
ultimo 1991: 8% tegenover 19,2%).
De Commissie concludeert dan ook dat toepassing van de compensatieregeling
tot een verboden indirect onderscheid naar geslacht leidt, tenzij voor dit
onderscheid een objectieve rechtvaardiging bestaat. Onder een objectieve
rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie (Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid, d.d. 5 maart 1990, oordeelnummer
1-90-10; Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka- Kaufhaus
versus Weber von Hartz, d.d. 13 mei 1986, zaak 170/84; Rinner-Kuhn versus
FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.KG, zaak 171/88, d.d. 13 juli
1989.): – dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief
gerechtvaardigd doel te dienen en – daartoe middelen zijn gekozen die
geschikt en noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl – dit doel
niet is te bereiken op andere wijze waarbij geen indirect onderscheid naar
geslacht wordt gemaakt.
5.7. Voor zover het schetsen van de historische achtergrond van de
regeling als een beroep op een objectieve rechtvaardiging moet worden
gezien, oordeelt de Commissie dat dit beroep faalt. In deze visie is de
rechtvaardiging voor de toeslag immers alleen gelegen in het ongemak van
de tijdstippen waarop wordt gewerkt (vooral zaterdagmiddag en
koopavonden). In het licht van deze doelstelling zijn die uren voor
deeltijdwerkers echter evenzeer bijzonder, wat betekent dat eenzelfde
compensatie zou moeten worden geboden. Uit hetgeen wederpartij verder
heeft aangevoerd, leidt de Commissie af dat als achtergrond voor de
compensatieregeling tegenwoordig eveneens wordt gezien, de extra
inspanning die het werken op deze uren met zich brengt. Anders dan de
deeltijdwerker, concentreert zich de vrije tijd van de voltijdwerker in
de avonden en het weekend. Moet op deze tijdstippen worden gewerkt, dan
heeft hij minder dan de deeltijdwerker de mogelijkheid compensatie te
zoeken in de ontlasting van de normale werkweek. Bovendien zou het
toekennen van (een hogere) compensatie aan deeltijdwerkers op financiele
bezwaren stuiten. De Commissie overweegt hierover dat het uitgangspunt dat
de belasting voor voltijdwerkers in dergelijke situaties groter is dan
voor deeltijdwerkers, in zijn algemeenheid niet juist is. De
veronderstelde extra belasting is namelijk afhankelijk van een aantal
factoren, zoals bijvoorbeeld gestel, persoonlijkheid en persoonlijke
omstandigheden van degene die op deze uren werkzaam is. Deeltijdwerkers
kunnen naast hun werk bijvoorbeeld nog een andere baan hebben, hun werk
met een studie combineren, vrijwilligerswerk verrichten, of zorgtaken
hebben te verrichten. In dergelijke gevallen zal het werken op de
bijzondere uren eveneens een extra belasting met zich meebrengen, waarvoor
compensatie evenzeer gerechtvaardigd is. Hierbij is van belang dat de
compensatie voor het werken op deze uren een reele compensatie moet zijn,
dat wil zeggen dat deze in verhouding staat tot de extra belasting die het
werk met zich meebrengt.
5.8. Zoals gezegd gaat de in geding zijnde cao uit van een grove indeling
van personeel: personeel dat 32 uur of meer werkt, wordt als voltijdwerker
beschouwd en ontvangt de hele toeslag. Personeel dat tussen 12 en 32
werkt, ontvangt de helft, en personeel dat minder uren werkt ontvangt
niets. De Commissie acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op deze wijze
de extra belasting voor de verschillende categorieen deeltijdwerkers
afdoende wordt gecompenseerd. De wederpartij heeft namelijk niet
onderzocht of aangetoond, noch aannemelijk gemaakt welke extra belasting
verschillende groepen deeltijdwerkers door het werken op de bijzondere
uren ondervinden.
De Commissie acht het aannemelijk dat de belasting door het werken op de
bijzondere uren voor deeltijdwerkers die voor 20 uur (of meer) per week
in dienst zijn, zodanig kan zijn dat een lagere compensatie voor deze
deeltijdwerkers ten opzichte van voltijdwerkers niet zonder meer
gerechtvaardigd is. Wel kan de Commissie zich voorstellen dat de extra
belasting voor kleinere deeltijdwerkers minder groot zou kunnen zijn dan
voor voltijdwerkers of grote deeltijdwerkers. Een lagere compensatie zou
in dit soort gevallen gerechtvaardigd kunnen zijn, zij het dat ook dan
sprake moet zijn van een reele vergoeding. In een eerder oordeel
(Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 14
oktober 1993, oordeelnummer 562-93-37. De Commissie oordeelde in deze zaak
over de vergoeding van overwerk voor deeltijdwerkers.) heeft de Commissie
daarvoor als ondergrens de helft van de toeslag voor een voltijdwerker
genoemd. Wel dient dan van tevoren onderzocht te zijn welke groep als
kleine deeltijdwerkers kan worden aangemerkt, en of de belasting van deze
categorie personeel inderdaad als minder groot is aan te merken ten
opzichte van andere werknemers.
5.9. Voor wat betreft het beroep op financiele bezwaren heeft de Commissie
reeds eerder uitgesproken (Zie het eerdergenoemde oordeel 35-90-138.) dat
financiele argumenten op zich niet voldoende zijn om als een zelfstandige
en objectieve rechtvaardigingsgrond te fungeren. De Commissie is ook niet
gebleken welke financiele gevolgen het toekennen van (meer) compensatie
aan deeltijdwerkers in deze zaak zou hebben.
Nu de onderhavige toeslagregeling niet voldoende rekening houdt met de
extra belasting van verschillende categorieen deeltijdwerkers door het
werken op bijzondere uren, oordeelt de Commissie dat de door wederpartij
aangevoerde rechtvaardiging onvoldoende is om als objectieve
rechtvaardiging te kunnen dienen.
6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de bepalingen ter zake van
de compensatie voor het werken op bijzondere uren in de CAO voor het
Levensmiddelenbedrijf, bij toetsing op het bereik van de cao: – geen
indirect onderscheid naar geslacht maken jegens hulp- en oproepkrachten
in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek; – wel indirect
onderscheid naar geslacht maken jegens deeltijdwerkers in strijd met
artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek.
Aldus vastgesteld op 12 januari 1994 naar aanleiding van de behandeling
in raadkamer d.d. 4 november 1993.
Rechters
dhr prof mr P.F. van der Heijden, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mwmr C.B. Mol-Bronkhorst, mw mr G.L.M. Lenssen