Instantie
Rechtbank Utrecht
Samenvatting
Eindvonnis, waarin rechtbank rekening houdend met financiele
omstandigheden van beide partijen de immateriele schadevergoeding
vaststelt op ƒ 10.000,=
Volledige tekst
1. Het verdere verloop van de procedure 1.1. B heeft een akte genomen en
daarbij produkties overgelegd.
1.2. M heeft een antwoordakte genomen, eveneens onder overlegging van
produkties. De rechtbank heeft deze akte alleen in heet procesdossier van
M aangetroffen.
1.3. Ten slotte hebben partijen de stukken wederom voor het wijzen van
vonnis aan de rechtbank overgelegd.
2. De verdere beoordeling van het geschil 2.1. De rechtbank blijft bij de
inhoud van voormeld tussenvonnis en voegt daar nog aan toe dat zij van
oordeel is dat toewijzing van een bedrag als vergoeding voor immateriele
schade gerechtvaardigd is, aangezien uit het in dat tussenvonnis
overwogene genoegzaam kan worden afgeleid dat M door de handelingen van
B in haar persoon is aangetast.
2.2 De hoogte van dit bedrag moet naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid worden vastgesteld, hoezeer ook een schade als deze niet terug
te brengen is op alleen een bedrag in geld. Zoals onder 3.15. van het
tussenvonnis van 3 april 1991 is overwogen dient de rechtbank krachtens
het bepaalde in het te dezen, gelet op het bepaalde in de artikelen 68a
en 173 Overgangswet Nieuw BW, toepasselijke artikel 1407 (oud) BW mede
acht te slaan op de financiele omstandigheden van partijen.
2.3 Partijen hebben thans nadere gegevens verstrekt over hun financiele
omstandigheden. Uit de door B overgelegde gegevens blijkt het volgende.
B ontvangt met ingang van 1 januari 1993 maandelijks een
invaliditeitspensioen van het APB groot ƒ 3.527,41 bruto, ƒ 2.228,24
netto. B is alleenstaand. Er komt niemand te zijnen laste. Hij lost per
maand ƒ 500,= af op een schuld aan de Finata Band, volgens B aangegaan ten
behoeve van de aankoop van een auto. B stelt aan huur te betalen een
bedrag van ƒ 397,76 per maand. B stelt voorts ten gevolge van een
klapvoet, overblijfsel van een ongeluk, aangewezen te zijn op een auto.
B stelt daarmee 24.000 km per jaar te rijden. B stelt voorts voor zijn
sociale contacten veelal te zijn aangewezen op de telefoon. Kosten van de
telefoon bedragen volgens hem nagenoeg ƒ 200 per kwartaal. De rechtbank
begrijpt overigens uit de overgelegde nota dat is bedoeld nagenoeg ƒ 200,=
per twee maanden. B concludeert dat hij, rekening houdend met zijn vaste
lasten, per maand een vrij besteedbaar inkomen heeft van ƒ 623,88.
2.4 M heeft gesteld dat B zijn belastingaangifte dient over te leggen,
zodat kan blijken of hij nog andere inkomsten dat wel uitkeringen
ontvangt, acht de rechtbank met overlegging van de ABP gegevens de hoogte
van het inkomen van B genoegzaam aangetoond. M heeft de noodzaak van de
aanschaf van een (nieuwe) auto betwist, stellende dat B bij gebleken
noodzaak in aanmerking kan komen voor een vervoersvoorziening krachtens
de AAW. Verder heeft M gewezen op de discrepantie tussen de opgegeven
kilometers en de gestelde afhankelijkheid van de telefoon voor de sociale
contacten van B De rechtbank zal met de door B opgevoerde kosten voor de
auto slechts ten dele rekening houden, nu B geen feiten of omstandigheden
heeft gesteld en daarvan evenmin is gebleken, die de conclusie
rechtvaardigen dat het op enigerlei wijze noodzakelijks is dat B in staat
is zich per eigen auto over een dermate groot aantal kilometers per jaar
te vervoeren. Onder de overigens door B opgevoerde lasten bevinden zich
geen lasten waarmee in het bijzonder rekening dient te worden gehouden.
2.5. M heeft een uitkeringsspecificatie van de Gemeentelijke Sociale
Dienst van Amsterdam overgelegd, waaruit blijkt dat zij een maandelijkse
uitkering op basis van een eenoudergezin ontvangt van ƒ 1.584,28. Voorts
heeft zij een voorlopige vaststelling individuele huursubsidie d.d. 26
juni 1992 overgelegd, waaruit blijkt dat zij aan huur, na aftrek van
huursubsidie, per maand een bedrag van ƒ 326,04 betaalt. Uit de
roladministratie en het ter griffie aangelegde dossier van deze zaak
blijkt dat B de rolrechter niet, overeenkomstig hetgeen is overwogen onder
2.5. van het tussenvonnis van 10 februari 1993, heeft verzocht bij
antwoordakte op de akte van M te kunnen reageren. De rechtbank gaat er
daarom van uit dat B voormelde financiele gegevens van M niet betwist,
zodat deze in deze procedure als vaststaand moeten worden aangenomen.
2.6 Gelet op de leeftijd van B (thans 60 jaar) en de aard van zijn huidige
inkomsten valt niet te verwachten dat de inkomsten van B in de toekomst
zullen toenemen. Gelet hierop en op zijn huidige financiele omstandigheden
als voormeld, acht de rechtbank enige matiging van de aan M toekomende
schadevergoeding in verband met de draagkracht van B reeel. De rechtbank
laat aan de andere kant echter ook meewegen dat het B reeds jaren
duidelijk moet zijn geweest dat hij tot vergoeding van enige schade aan
M gehouden is en dat zijn inkomen en levensomstandigheden van dien aard
zijn dat reservering van een bedrag mogelijk was. Het vorenstaande,
alsmede de in het tussenvonnis van 3 april 1991 vastgestelde feiten en de
onder 2.3 in het tussenvonnis van 10 februari 1993 weergegeven inhoud van
het deskundigenrapport leiden ertoe dat de rechtbank het bedrag als
vergoeding voor immateriele schade naar billijkheid op ƒ 10.000,= zal
vaststellen.
2.7. B dient in deze procedure als de grotendeels in het ongelijk gestelde
partij te worden beschouwd. B zal mitsdien worden veroordeeld in de kosten
van de procedure, die van het deskundigenbericht daaronder begrepen. Bij
het depot van het deskundigenbericht is een nota van de deskundige
gevoegd, groot ƒ 968,=. Het is de rechtbank uit ambtshalve ter griffie
ingewonnen informatie bekend dat de griffier dit bedrag ten laste van ‘s
rijks kas aan de deskundige heeft betaald. Nu aan beide partijen een
toevoeging is verleend zal B worden veroordeeld dit bedrag krachtens het
bepaalde in artikel 225 lid 3 in verbinding met art. 57c Rv aan de
griffier van deze rechtbank te voldoen.
3. De beslissing 3.1 B wordt veroodeeld aan M te voldoen een bedrag van
ƒ 10.000,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
20 december 1989 tot de dag der voldoening.
3.2. B wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van
M tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 2.485,= voor salaris procureur en ƒ
1.666,75 voor verschotten, daaronder begrepen het loon van de deskundige
groot ƒ 968,= , een aan de griffier van deze rechtbank.
3.3. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Rechters
mr. J.C. Kranenburg