Instantie: Hof van Justitie EG, 3 februari 1994

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Prejudiciele vraag gesteld door het Arbeidshof te Luik. Het Hof van
Justitie concludeert dat artikel 5 van richtlijn 76/207 zich verzet tegen
naar geslacht gedifferentieerde uitzonderingsbepalingen op een zowel voor
mannen als vrouwen geldend verbod op nachtarbeid. Geen
rechtvaardigingsgrond. Artikel 5 van de richtlijn vindt geen toepassing
voorzover nationale bepalingen verplichtingen bevatten die, voor
inwerkingtreding van het EEG-verdrag, met derde staten zijn
overeengekomen. Zie ook Levy, RN 1994, nr. 382, m.nt. van M. Driessen.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij arrest van 8 januari 1993, ingekomen te Hove op 15 januari
daaraanvolgend, heeft het Arbeidshof te Luik krachtens artikel 177
EEG-Verdrag een prejudiciele vraag gesteld over de uitlegging van artikel
5 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden (PB 1976, L 39, blz. 40; hierna: “richtlijn”)

2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen M. Minne en de Rijksdienst
voor Arbeidsvoorziening (hierna: “RVA”) over de toekenning van
werkloosheidsuitkeringen.

3. Van 15 juli 1986 tot 31 maart 1990 werkte Minne, woonachtig in Belgie,
te Capellan (Luxemburg) in een hotel, waar zij nachtdienst deed. Nadat zij
wegens haar verhuizing naar de provincie Luik (Belgie) haar baan had
opgegeven, maakte zij per 2 april 1990 aanspraak op
werkloosheidsuitkeringen.

4. Deze uitkeringen werden haar door de RVA geweigerd omdat zij had
verklaard dat zij om gezinsredenen niet meer bereid was ’s nachts te
werken.

5. De Arbeidsrechtbank te Verviers, waarbij de zaak in eerste aanleg
aanhangig was gemaakt, achtte het besluit van de RVA ongerechtvaardigd,
omdat de Belgische wetgeving vrouwenarbeid in het hotelbedrijf tussen
middernacht en 6 uur s’ ochtends verbiedt.

6. De Belgische Arbeidswet van 16 maart 1971 (Belgisch Staatsblad van
30.3.1971, blz. 3931, errata Belgisch Staatsblad van 12.10.1971, blz.
12039) definieert in artikel 35 nachtarbeid als “arbeid verricht tussen
20 en 6 uur”. Zij bepaalt vervolgens in artikel 36 , par. 1, eerste en
tweede alinea:

“1. Werkneemster en jeugdige werknemers mogen geen nachtarbeid verrichten.

De Koning kan evenwel toestaan dat nachtarbeid, zo nodig onder door hem
te stellen voorwaarden, wordt verricht in bepaalde bedrijfstakken,
bedrijven of beroepen, voor het uitvoeren van bepaalde werken of voor
bepaalde categorieen van werkneemsters en jeugdige werknemers.”

Artikel 37 van dezelfde wet bepaalt ten slotte:

“De andere werknemers dan die bedoeld in artikel 36, eerste lid, die
vallen onder het toepassingsgebied van hoofdstuk III, afdeling II, zoals
het is bepaald door of krachtens de artikelen 1,3, en 4, mogen geen
nachtarbeid verrichten, behalve: 1e in hotels, motels, kampeerterreinen,
spijshuizen, restauratiebedrijven, in de traiteurszaken, in de
verbruikszalen en drankslijterijen; 2e in ondernemingen van openbare
vertoningen en vermakelijkheden; 3e in dagbladondernemingen (..) 19e in
brood- en banketbakkerijen.”

Krachtens artikel 36, par. 1, tweede alinea, van voornoemde wet voorziet
het koninklijk besluit van 24 december 1968 betreffende de vrouwenarbeid
(in werking gehouden bij artikel 65, eerste alinea, van de wet van 16
maart 1971) in de artikelen 5 (privesector) en 6 (openbare sector) alleen
voor werkneemsters in uitzonderingen op het verbod op nachtarbeid. Artikel
5 bepaalt onder meer:

“Nachtarbeid is geoorloofd voor de hierna genoemde categorieen van
werkneemsters van minstens 18 jaar, onder de hierna genoemde voorwaarden:

(…)

C. Tot 24 uur voor: 1e de werkneemsters die tewerkgesteld zijn in de
hotels, motels, spijshuizen, restauratiebedrijven, in de traiteurszaken,
in de verbruikszalen en drankslijterijen, die niet ressorteren onder
Nationaal Paritair Comite voor het hotelbedrijf;

(…)

F. In de ondernemingen die ressorteren onder het Nationaal Paritair Comite
voor het hotelbedrijf: 1e tot 24 uur voor: a) de kelnerinnen, mits hun in
de loop van de dag een rusttijd van vier of vijf uur wordt verleend
naargelang hun al dan niet in de onderneming zelf voeding wordt verstrekt;
b) de kamermeisjes naar rata van een kamermeisje op vijf, met minimum van
een kamermeisje per onderneming; c) de bij de kleedkamers en lavatories
tewerkgestelde werkneemsters mits acht uren per dag niet te overschrijden;
d) de tegen een vast loon bezoldigde werkneemsters die zijn tewerkgesteld
in de hoedanigheid van officemeisje, buffetdienster, koffieschenkster,
afwasvrouw, keukenmeisje en kokkin; e) de werkneemsters die tewerkgesteld
zijn in de badplaatsen en in lichtkuuroorden, alsook in toeristische
centra naar rata van ten hoogste zestig maal per kalenderjaar.

(…)”

7. Na de nietigverklaring van zijn besluit door de Rechtbank te Verviers
ging de RVA in hoger beroep bij het Arbeidshof te Luk. Deze rechterlijke
instantie, die twijfels had over de verenigbaarheid van de Belgische
wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht, heeft de behandeling van
de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciele vraag gesteld:

‘Is een Lidstaat die in zijn nationale recht een zowel voor werknemers als
voor werkneemsters geldend algemeen verbod op nachtarbeid kent, krachtens
artikel 5 van richtlijn 76/207/EEG ertoe gehouden om, tenzij de noodzaak
van een verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen daaraan in de weg
staat, slechts in strikt gelijksoortige uitzonderingen voor de enen en de
anderen te voorzien, en niet voor werknemers en werkneemster
gedifferentieerde uitzonderingsregelingen in te voeren die hoofdzakelijk
verschillen wat de wijze van vaststelling van de uitzonderingen en de duur
van de toegestane nachtarbeid betreft, zoals de regelingen die in het
Belgische recht zijn neergelegd in de artikelen 36 en 37 van de Arbeidswet
van 16 maart 1971 en de artikelen 5 en 6 van het koninklijk besluit van
24 december 1968 betreffende vrouwenarbeid?’

8. Met zijn vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of
artikel 5 van de richtlijn zich ertegen verzet, dat een Lidstaat die
nachtarbeid zowel voor mannen als voor vrouwen verbiedt, verschillende
uitzonderingsregelingen voor het ene en het andere geslacht handhaaft.

9. In zijn arrest van 25 juli 1991 (zaak C-345/89, Stoeckel, Jurispr.
1991, blz. I-4047) verklaarde het Hof voor recht, dat artikel 5 van de
richtlijn voldoende nauwkeurig is om voor de Lid-Staten de verplichting
te scheppen, het verbod op nachtarbeid door vrouwen niet als wettelijk
beginsel vast te leggen, ook al bestaan er afwijkingen van dat verbod,
wanneer er geen verbod staat op nachtarbeid door mannen.

10. Anders dan in voornoemde zaak, is de discriminatie in casu niet
gelegen in het beginsel van het verbod op nachtarbeid, dat zonder
onderscheid van toepassing is op mannen en vrouwen, maar in de daarop
gemaakte uitzonderingen. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt immers, dat
het verschil tussen de twee uitzonderingsregelingen niet zozeer betrekking
heeft op de aard van de daarin voorziene uitzonderingen, als wel op de
wijze van vaststelling ervan en de eraan verbonden voorwaarden. De op
mannen toepasselijke uitzonderingen worden immers in de wet opgesomd,
terwijl die welke op vrouwen van toepassing zijn, krachtens artikel 36 van
die wet bij koninklijk besluit worden vastgesteld. Bovendien is, wat
vrouwen betreft, de toegestane nachtarbeid soms tot bepaalde uren van de
nacht beperkt, hetgeen voor mannen niet het geval is.

11. De vraag rijst dan of dit verschil in behandeling gerechtvaardigd is
in het licht van artikel 2, lid 3 van de richtlijn, bepalende dat de
richtlijn geen afbreuk doet aan de bepalingen betreffende de bescherming
van de vrouw, met name voor wat zwangerschap en moederschap betreft. Zoals
het Hof vaststelde in zijn arrest van 15 mei 1986 (zaak 222/84), Johnston,
Jurispr. 1986 blz. 1651, r.o. 44), wil de richtlijn door de vermelding van
zwangerschap en moederschap de bescherming van de biologische gesteldheid
van de vrouw alsook van de bijzondere relatie tussen moeder en kind
verzekeren.

12. Zoals de verwijzende rechter trouwens heeft opgemerkt, blijkt in casu
niet uit de betrokken wet, dat de aard van de verschillen tussen de twee
uitzonderingsregelingen zijn rechtvaardiging vindt in de noodzaak de
bescherming van de biologische gesteldheid van de vrouw te verzekeren, of
in de bijzondere relatie tussen moeder en kind. De ongelijke behandeling
kan dan ook niet gerechtvaardigd zijn op grond van artikel 2, lid 3, van
de richtlijn.

13. Uit het voorgaande volgt, dat artikel 5, lid 1 van de richtlijn zich
ertegen verzet dat een Lidstaat die in zijn wetgeving uitzonderingen op
een algemeen verbod op nachtarbeid handhaaft, die voor vrouwen aan meer
beperkende voorwaarden onderworpen zijn dan voor mannen, en die geen
rechtvaardiging vinden in de noodzaak de bescherming van de biologische
gesteldheid van de vrouw te verzekeren, of in de bijzondere relatie tussen
moeder en kind.

14. Hierbij moet worden opgemerkt, dat het verwijzingsarrest melding maakt
van verscheidene verdragen betreffende nachtarbeid door vrouwen, die de
Belgische staat binden. Een daarvan is Verdrag nr. 89 van de
Internationale Arbeidsorganisatie van 9 juli 1948 betreffende de
nachtarbeid van vrouwen in de industrie werkzaam (hierna: ‘Verdrag nr.
89′), door het Koninkrijk Belgie goedgekeurd bij wet van 21 maart 1952
(Belgisch Staatsblad van 22 juni 1952, p. 4690). In haar opmerkingen heeft
de Duitse regering gesteld, dat het Koninkrijk Belgie gehouden was, de uit
dat verdrag voortvloeiende verplichtingen na te komen, en dat het dus
krachtens artikel 234, eerste alinea, EEG-verdrag de richtlijn buiten
toepassing mocht laten voor zover deze onverenigbaar is met Verdrag nr.
89.

15. Dienaangaande moet worden opgemerkt -zonder dat men zich behoeft af
te vragen, of de onderhavige zaak onder Verdrag nr. 89 valt-, dat het
Koninkrijk Belgie dit verdrag heeft opgezegd teneinde zijn communautaire
verplichtingen te kunnen nakomen.

16. Bovendien kan uit het verwijzingsarrest niet worden opgemaakt, in
hoeverre de nationale bepalingen die onverenigbaar blijken te zijn met
artikel 5 van de richtlijn, bedoeld waren om Verdrag nr. 89 ten uitvoer
te leggen.

17. Waar de Duitse regering erop wijst, dat de opzegging van het verdrag
pas in februari 1993, dus na de feiten van het hoofdgeding, effectief is
geworden, zij eraan herinnerd, dat het Hof in zijn arrest van 2 augustus
1993 (zaak C-158/91, Levy, Jurispr. 1993, p. I-0000) voor recht
verklaarde, dat de nationale rechter verplicht is de gelding van artikel
5 van de richtlijn volledig te laten eerbiedigen, en daarbij elke
strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing te laten,
behalve wanneer de toepassing van een dergelijke bepaling noodzakelijk is
om, overeenkomstig artikel 234, eerste alinea, EEG-verdrag de nakoming
door de betrokken Lidstaat te verzekeren van verplichtingen die
voortvloeien uit een voor de inwerkingtreding van het EEG-verdrag met
derde staten gesloten overeenkomst.

18. Het is echter niet het Hof in het kader van een prejudiciele
procedure, de nationale rechter die, om te bepalen in hoeverre die
verplichtingen aan de toepassing van artikel 5 van de richtlijn in de weg
staan, enerzijds dient na te gaan, welke de verplichtingen zijn die aldus
krachtens een eerdere internationale overeenkomst op de betrokkenen Lid-
Staaten rusten, en anderzijds, of de betrokken nationale bepalingen
bedoeld zijn om ze ten uitvoer te leggen.

19. Mitsdien moet op de prejudiciele vraag worden geantwoord, dat artikel
5 van richtlijn 76/207 zich ertegen verzet, dat een Lidstaat die
nachtarbeid zowel voor mannen als voor vrouwen verbiedt, gedifferentieerde
uitzonderingsregelingen handhaaft die hoofdzakelijk verschillen door de
wijze van vaststelling van de uitzonderingen en de duur van de toegestane
nachtarbeid, wanneer een dergelijk verschil niet wordt gerechtvaardigd
door de noodzaak de bescherming van de vrouw te verzekeren, met name wat
zwangerschap en moederschap betreft. Voor zover die nationale bepalingen
zijn vastgesteld om de nakoming door de Lidstaat te verzekeren van
verplichtingen die voortvloeien uit een voor de inwerkingtreding van het
Verdrag met derde staten gesloten internationale overeenkomst, kan artikel
5 van de richtlijn geen toepassing vinden.

Kosten

20. Kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt,
kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de
partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen
incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Arbeidshof te Luik bij arrest van 8
januari 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 5 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976
betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces,
de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden, verzet zich ertegen, dat een Lid-Staat die nachtarbeid
zowel voor mannen als voor vrouwen verbiedt, gedifferentieerde
uitzonderingsregelingen handhaaft die hoofdzakelijk verschillen door de
wijze van vaststelling van de uitzonderingen en de duur van de toegestane
nachtarbeid, wanneer een dergelijk verschil niet wordt gerechtvaardigd
door de noodzaak de bescherming van de vrouw te verzekeren, met name wat
zwangerschap en moederschap betreft. Voor zover die nationale bepalingen
zijn vastgesteld om de nakoming door de Lid-Staat te verzekeren van
verplichtingen die voortvloeien uit een voor de inwerkingtreding van het
Verdrag met derde staten gesloten internationale overeenkomst, kan artikel
5 van de richtlijn geen toepassing vinden.

Rechters

Mrs. Mancini, Kakouris, Schockweiler, Kapteyn, Murray