Instantie: Centrale Raad van Beroep, 21 april 1994

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Na seksuele intimidatie door hoogleraar die onder meer als promotor
fungeerde raakt eiseres arbeidsongeschikt. Na overleg met betrokkenen
wordt convenant opgesteld, waar onder meer wordt bepaald dat de betrokken
hoogleraar geen bemoeienis meer zal hebben met de werkzaamheden van
eiseres. Het door eiseres gewenste contactverbod wordt geweigerd. Eiseres
tekent daarom convenant niet. Subsidie wordt stopgezet en eiseres wordt
ontslagen. CRvB overweegt dat gedaagde in beginsel bevoegd was eiseres te
ontslaan omdat beeindiging van de subsidiering als ontbindende voorwaarde
was verbonden aan de arbeidsovereenkomst. Alleen indien gedaagde de
intrekking van de subsidie in redelijkheid niet ten grondslag had kunnen
leggen aan zijn ontslagbesluit zou dit misbruik van ontslagbevoegdheid
kunnen zijn.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding.

Namens eiseres is op bij aanvullend beroepschrift van 18 mei 1993
aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen op 25 november 1992 onder
nr. 91/224 AW 02 door de Arrondissementsrechtbank te Arnhem gegeven
uitspraak waarbij het beroep van eiseres tegen gedaagdes besluit van 14
mei 1991, haar met ingang van 15 augustus 1991 eervol ontslag te verlenen,
ongegrond is verklaard.

Gedaagde heeft op 21 juli 1993 van contra-memorie gediend.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 31 maart 1994, waar eiseres
in persoon is verschenen met bijstand van mr. A. van Bon-Moors, advocaat
te Nijmegen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr.
E.J. Daalders, advocaat te Den Haag, en mr. S.P.H. Leunissen, werkzaam in
dienst van gedaagde.

II. Motivering

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht in werking
getreden en de Ambtenarenwet 1929 -sindsdien geheten: Ambtenarenwet
gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van overgangsrecht
brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet worden beslist
met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde voor 1 januari 1994,
behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als
geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Eiseres is door gedaagde met ingang van 1 oktober 1989 in tijdelijke
dienst als onderzoeker in opleiding aangesteld, en wel voor de tijd dat
haar aandeel in het onderzoek waaraan zij -aan de Katholieke Universiteit
Nijmegen (KUN) -ging meewerken werd gesubsidieerd via de aan gedaagde
gerelateerde Stichting voor wetenschappelijk onderzoek in de psychologie
en de psychonomie in Nederland (Psychon).

Begin juli 1990 heeft eiseres gedaagde geinformeerd dat zij sinds medio
mei wegens arbeidsongeschiktheid geen werkzaamheden in het kader van het
vorenbedoelde deelproject meer verrichtte, naar zij stelde als gevolg van
het feit dat haar werkrelatie met de hoogleraar die als projectleider en
promotor fungeerde ernstig was verstoord doordat deze bij herhaling
ongewenste intimiteiten jegens haar zou hebben begaan.

In de daarop volgende maanden hebben, ter oplossing van het ontstane
probleem, talrijke contacten plaats gevonden tussen gedaagde en Psychon
enerzijds en eiseres en haar gemachtigde, alsmede het College van Bestuur
van de KUN en de betrokken hoogleraar anderzijds.

Als uitkomst van dit overleg werd begin november 1990 onder anderen aan
eiseres een door Psychon in nauw overleg met gedaagde opgesteld convenant
ter rekening voorgelegd. Daarin werd onder meer bepaald dat de betrokken
hoogleraar zich volledig zou terugtrekken van al zijn taken ten aanzien
van het deelproject dat eiseres uitvoerde, in het bijzonder wat betreft
de dagelijkse begeleiding van de werkzaamheden van haar en het optreden
als promotor.

Bij het voorleggen van dit convenant zijn partijen er namens gedaagde
uitdrukkelijk op gewezen dat niet accoord gaan met de overeenkomst het
einde van de bemiddelingspoging zou betekenen en wel moest leiden tot
beeindiging van de subsidiering van het onderhavige deel project.

Eiseres heeft -als enige- dit convenant niet willen ondertekenen, zulks
omdat zij van oordeel was dat deze -in haar ogen- raamovereenkomst
onvoldoende gedetailleerd afspraken bevatte. Met name werd door de
gemachtigde van eiseres als aanvullende eis gesteld dat door de KUN aan
de betrokken hoogleraar een absoluut contactverbod ten aanzien van eiseres
zou worden opgelegd.

Over een en ander heeft tussen partijen nader overleg plaats gevonden, dat
echter niet tot overeenstemming heeft geleid. Tenslotte zijn namens
gedaagde per brief van 13 december 1990 nog enkele punten geconcretiseerd
en is uiteengezet waarom aan de eis van een contactverbod geen medewerking
werd verleend. Aan eiseres werd daarbij tot 20 december 1990 de tijd
gegund om het convenant alsnog te ondertekenen.

De weigering van eiseres zulks te doen, danwel zonder meer haar
werkzaamheden te hervatten, heeft er vervolgens toe geleid dat Psychon op
28 februari 1991 aan de betrokkenen heeft meegedeeld dat besloten was de
subsidiering van het onderhavige deelproject te beeindigen.

Gedaagde heeft de gemachtigde van eiseres over het besluit van Psychon,
dat gedaagde daarbij onontkoombaar noemde nu het deelproject stilstond en
er voor een hervatting geen enkel perspectief was, per brief van 8 mei
1991 geinformeerd en in aansluiting daarop het bestreden ontslagbesluit
genomen.

De Raad overweegt terzake het volgende.

Aan de aanstelling van eiseres in tijdelijke dienst is door gedaagde als
ontbindende voorwaarde verbonden de beeindiging van de subsidiering van
het deelproject voor de uitvoering waarvan eiseres was bestemd. Eiseres
heeft daarbij aanvaard dat de inhoud van de rechtsbetrekking tussen haar
en gedaagde in belangrijke mate kon worden beinvloed door de
subsidieringsbeslissingen van Psychon.

Nu die ontbindende voorwaarde door het besluit van Psychon van 28 februari
1991 was gerealiseerd, was gedaagde in beginsel bevoegd die tijdelijke
aanstelling te beeindigen, zijnde immers door de beeindiging van de
subsidiering van het onderhavige deelproject tevens een einde gekomen aan
de daarvoor door eiseres verrichte werkzaamheden.

Niettemin zou het gebruik maken van die ontslagbevoegdheid door gedaagde
als onrechtmatig moeten worden aangemerkt indien gezegd zou moeten worden
dat gedaagde het besluit van Psychon inzake de subsidiering -hetwelk de
feitelijke grondslag vormt voor het bestreden besluit-, gelet op de
motivering of de wijze van totstandkoming daarvan, in redelijkheid niet
ten grondslag had kunnen leggen aan zijn ontslagbesluit.

Naar het oordeel van de Raad is dit echter niet het geval. Het besluit van
Psychon berust op het feit dat in het deelproject geen werk werd verricht
en het is tot stand gekomen na uitvoerig overleg met de betrokkenen, onder
wie eiseres. Dat overleg heeft in het teken gestaan van het instandlaten
van de subsidie. Het meergenoemde convenant strekte daartoe.

Wel heeft de Raad begrip voor de twijfels die eiseres, tegen de
achtergrond van hetgeen haar was overkomen, bleef houden omtrent de
feitelijke uitvoering van het convenant, met name door de betrokken
hoogleraar.

Gezien echter de moeizame voorgeschiedenis van het convenant, de garanties
gelegen in de uiteindelijk bereikte formulering daarvan en -vooral- de van
de zijde van gedaagde en Psychon duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil
dat het convenant getrouwelijk zou worden nageleefd, had het, naar het
oordeel van de Raad, in de rede gelegen dat eiseres, juist ook vanwege de
grote belangen die voor haar op het spel stonden, over haar aarzeling was
heen gestapt en het convenant -en daarmee zichzelf- een kans van slagen
had gegeven.

Door in die situatie vast te blijven houden aan met name het contactverbod
-en het convenant niet te tekenen- heeft eiseres zich eigenlijk zelf die
kans onthouden. De Raad merkt daarbij op dat gedaagde juridisch niet in
de positie verkeerde zelf een contactverbod als geeist te kunnen opleggen,
zo daar overigens aanleiding toe zou zijn geweest.

Nu niet kan worden gezegd dat gedaagde is tekort geschoten in hetgeen hem
als werkgever ten aanzien van eiseres betaamde, met name niet dat hij
misbruik heeft gemaakt van zijn terzake bestaande ontslagbevoegdheid,
terwijl voorts bij het bestreden besluit de geldende opzegtermijn in acht
is genomen, kan de Raad geen aanleiding vinden te oordelen dat het
bestreden besluit kan worden aangetast op een van de gronden genoemd in
artikel 58 van de Ambtenarenwet 1929.

Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen aanleiding om
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.

Derhalve wordt beslist als volgt:

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

mrs. Vermeulen, De Vrey en Dorenberg