Instantie: Commissie gelijke behandeling, 20 mei 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster was bij de wederpartij werkzaam op basis van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op het moment dat de
arbeidsovereenkomst eindigde, wilde de wederpartij deze niet verlengen.
Verzoekster is van mening dat het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst is ingegeven door het feit dat zij zwanger is. De
Commissie komt tot de conclusie dat de wederpartij aannemelijk heeft
gemaakt dat de beslissing, om geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan,
gelegen is in het functioneren van verzoekster en dat haar zwangerschap
daarbij geen rol heeft gespeeld. Geen strijd met de Wet. Ten overvloede
overweegt de Commissie, onder verwijzing naar de Dekkers-uitspraak van het
EG-Hof, het volgende. Het feit dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde
tijd van rechtswege eindigt, betekent niet, dat het geoorloofd is om zo’n
overeenkomst niet te verlengen omdat de betrokkene zwanger is.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 29 maart 1993 verzocht mevrouw (hierna: verzoekster) de Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit
te spreken over de vraag of te Amsterdam (hierna: de wederpartij) jegens
haar onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster is bij de wederpartij werkzaam op basis van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op het moment dat de
arbeidsovereenkomst eindigde, wilde de wederpartij deze niet verlengen.
Verzoekster is van mening dat het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst is ingegeven door het feit dat zij zwanger is. Volgens
verzoekster handelt de wederpartij hiermee in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling.

2.DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun
standpunten weer te geven.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 7 april 1994.

Daarbij waren aanwezig:

van de kant van verzoekster: – mw (verzoekster) –
mw mr M.M. de Boer (advocaat)

van de kant van de wederpartij – dhr (directeur) – dhr
(hoofd buitendienst) – dhr (hoofd schadeverzekering) –
mw (directie-secretaresse) – mw mr A.J. van Wulfften
Palthe-Scholten (advocaat)

van de kant van de Commissie – dhr prof. mr P.F. van der Heijden
(Kamervoorzitter) – mw prof. mr J.E. Goldschmidt (lid Kamer) – mw mr
I.M.C.V.T. Kiebert (lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).

Als getuige is opgeroepen: – mw (consulente wervings- en
selectiebureau).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster is op 1 april 1992, via een wervings- en selectiebureau,
bij de wederpartij in dienst getreden als coordinator buitendienst
schadeverzekering voor de duur van een jaar, tot 1 april 1993. Deze
periode gold, volgens de arbeidsovereenkomst, als een proeftijd. Daarna
zou bezien worden of een nieuwe arbeidsovereenkomst (voor onbepaalde tijd)
gesloten zou worden. Voordat verzoekster in dienst trad bij de
wederpartij, heeft tussen verzoekster en de directeur van de wederpartij
een sollicitatiegesprek plaatsgevonden, waarbij de inhoud van de functie
is besproken. Verzoekster heeft daarbij de wens geuit om de functie in
deeltijd (vier dagen) te vervullen. Omdat zij aangaf zich voor het werk
niet uitsluitend tot die vier werkdagen te zullen beperken, heeft de
wederpartij haar verzoek gehonoreerd.

3.2. De functie, welke verzoekster zou gaan uitoefenen, was in april 1992
door de wederpartij gecreeerd om de sector commerciele zaken efficienter
dan daarvoor te organiseren. Deze sector neemt bij de wederpartij een
belangrijke plaats in.

De unit waar verzoekster toe zou behoren, bestond uit haar chef, die in
de buitendienst werkzaam is, en een buitendienstmedewerker.

De functie bevatte de volgende taken: – telefonische en schriftelijke
benadering van bestaande relaties om tot afspraken voor de buitendienst
te komen; – verlenen van technische ondersteuning, verzorgen van
correspondentie, offertes, contacten met maatschappijen en dergelijke; –
bijhouden afspraakagenda en agenda van de lopende dossiers; – voorbereiden
en coordineren van acties en het meten van resultaten; – fungeren als
schakel tussen binnen- en buitendienst.

3.3. Op 29 december 1992 vond een functioneringsgesprek plaats tussen
verzoekster en haar chef, welk gesprek niet in een verslag is vastgelegd.
Het functioneringsgesprek werd gevoerd, omdat dit volgens het, pas
ingevoerde, personeelsbeleid verplicht was. Partijen hebben een
verschillende lezing van de inhoud van dit gesprek. Volgens verzoekster
heeft haar chef geen dan wel nauwelijks kritiek geuit op haar
functioneren; volgens haar chef en de wederpartij was dit wel degelijk het
geval, aangezien de directeur niet tevreden was met de vervulling van de
functie die verzoekster uitoefende (zie verder onder 3.6. en 3.7.).

Op 14 januari 1993 is een vergadering gehouden, waarbij aanwezig waren de
directeur, verzoeksters chef en het hoofd schadeverzekering. Tijdens die
vergadering is, onder andere, blijkens de agenda van die vergadering,
besproken of er een nieuw contract met verzoekster aangegaan moest worden.
Hierop is, volgens genoemde personen, in negatieve zin voor verzoekster
beslist. Op de agenda is door de directeur achter het desbetreffende
agendapunt het woord ‘exit’ toegevoegd.

Omdat verzoekster wegens ziekte afwezig was van 12 januari tot 1 februari
1993, kon de chef van verzoekster haar pas bij haar terugkeer op het werk
hierover informeren. Verzoekster wilde echter ook een mededeling doen aan
haar chef. Meteen bij haar terugkomst, op maandag 1 februari 1993, heeft
verzoekster aan haar chef verteld dat zij zwanger was. Haar chef heeft
haar tijdens dit gesprek niet verteld dat aan haar geen nieuw contract zou
worden aangeboden. Naar zijn zeggen was hij daartoe op dat moment niet in
staat, omdat verzoekster erg geemotioneerd was. In plaats daarvan, heeft
hij haar toegezegd om uit te zoeken welke rechten zij heeft met betrekking
tot zwangerschaps- en bevallingsverlof. Ook zegde hij toe de mededeling
over de zwangerschap vertrouwelijk te behandelen.

Daarna is verzoekster op maandag 8 februari 1993 voor een gesprek
uitgenodigd door de directeur. Daarbij was ook verzoeksters chef aanwezig.
In dit gesprek is aan verzoekster meegedeeld dat haar contract niet
verlengd zou worden. Na het gesprek heeft verzoekster zich ziek gemeld.

Verzoekster heeft vervolgens een brief van de directeur ontvangen,
gedateerd 9 februari 1993/17 februari 1993, waarin onder andere het
volgende is vermeld: ” [ …] dat ik heb moeten concluderen, dat het
concept van een soepel draaiende afdeling buitendienst varia, zoals die
mij voor ogen staat, niet goed wordt ingevuld. Daarin zou de
afdelingsassistente een belangrijke rol moeten spelen, maar met de huidige
bezetting van de stoel is dit niet goed mogelijk gebleken. Het is spijtig
dat het profiel dat jij mij tijdens het sollicitatiegesprek liet zien,
zowel naar kennis als te bieden extra arbeidstijd in de loop der maanden
niet goed door jou ingevuld is. Overigens stel ik vast, dat er in dit
geval niet sprake is van een geheel aan jou toe te rekenen
verantwoordelijkheid voor het falen van een en ander. Ten overvloede wil
ik in dit verband vermelden, dat het gesprek waarin aan jou mededeling zou
worden gedaan van het bovenstaande op een eerder tijdstip was gepland.
Jouw afwezigheid wegens ziekte heeft tot vertraging geleid. Het is voor
alle partijen vervelend, dat de slechte boodschap moest worden gedaan
tegen de achtergrond van de nu bekende feiten over de zwangerschap. [
…]”.

Op 9 februari 1993 heeft verzoekster nog telefonisch contact gehad met een
collega. Deze deelde mee dat de zwangerschap van verzoekster die ochtend
bekend was geworden, evenals het feit dat haar contract per 1 april 1993
niet verlengd zou worden. Ook is toen bekend gemaakt dat een (mannelijke)
collega in haar plaats de werkzaamheden zou gaan verrichten. 3.4. Een
medewerkster van het wervings- en selectiebureau heeft, op verzoek van de
wederpartij, op 16 april 1993 schriftelijk verklaard dat er op 16 december
1992 een evaluatiegesprek heeft plaatsgevonden tussen haar en de directeur
over het functioneren van verzoekster. In dat gesprek gaf de wederpartij
aan niet volledig tevreden te zijn over het functioneren van verzoekster.
De directeur zou daarbij twijfels hebben uitgesproken over de verlenging
van het contract. Tijdens de zitting van de Commissie, heeft deze
medewerkster eenzelfde verklaring afgelegd. Zij heeft daaraan,
desgevraagd, toegevoegd dat de aanleiding voor dat gesprek niet specifiek
was gelegen in het niet goed functioneren van verzoekster, doch plaatsvond
in het kader van een jaarlijks ‘klant-leverancier’-contact.

3.5. Een collega van verzoekster ( ), die werkzaam is bij
de afdeling buitendienst, heeft, eveneens op verzoek van de wederpartij,
schriftelijk verklaard (januari 1994), dat de verwachtingen over
verzoekster hoog gespannen waren, maar dat haar functioneren in de
praktijk tegenviel.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoekster stelt het volgende. Wederpartij is per 1 april 1993 niet
een nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aangegaan vanwege het feit, dat
zij zwanger was. De reden daarvoor is niet gelegen in het feit dat zij
onvoldoende zou functioneren. De volgende feiten ondersteunen volgens haar
deze stelling.

Zij heeft haar functie naar alle tevredenheid van de wederpartij vervuld.
Er is nooit sprake geweest van klachten over haar functioneren. Wel beaamt
zij, dat de functie niet goed uit de verf kwam omdat zij teveel tijd aan
administratieve taken besteedde. Dit lag echter aan de omstandigheden
binnen het bedrijf. In het functionerings- gesprek dat op 29 december 1992
tussen haar en haar chef heeft plaatsgevonden, is haar functioneren over
het algemeen positief beoordeeld. Zij hebben voornamelijk gesproken over
de consequenties die de op handen zijnde reorganisatie voor haar mee zou
brengen. Indien er veel kritiek op haar geweest zou zijn, zou dit wel in
een verslag zijn vastgelegd. Van een collega heeft zij vernomen dat een
functioneringsgesprek in een verslag werd vastgelegd als er veel kritiek
was op de functionaris. Dat is bij haar niet gebeurd. In het gesprek werd
er, kortom, volledig van uitgegaan dat haar arbeidsovereenkomst na 1 april
1993 voortgezet zou worden. Deze indruk werd bevestigd in een gesprek op
de nieuwjaarsborrel op 8 januari 1993. De voorzitter van de commissie die
een reorganisatie van het bedrijf begeleidde, vertelde haar namelijk dat
zij na de reorganisatie meer coordinerende taken zou krijgen, alsmede een
brugfunctie zou vervullen tussen de verschillende afdelingen.

Ook uit het feit dat zij op 4 februari 1993 een briefje op haar bureau
vond, waarop zij haar vakantieplanning voor 1993 aan kon geven, blijkt dat
de verwachting bestond dat zij na 1 april 1993 daar nog werkzaam zou zijn.
Hetzelfde kan zij opmaken uit een notitie van de hand van de directeur
(welke verzoekster heeft overgelegd), die gaat over haar inschaling in
1993 en 1994, een periode na de datum waarop haar tijdelijk contract
verstreek.

Voorts is ook in het gesprek van 8 februari 1993 met de directeur en haar
chef, haar onvoldoende functioneren niet als reden opgevoerd om geen
nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan. In dat gesprek werd
alleen aangegeven dat er vanwege de reorganisatie na 1 april 1993 geen
plaats meer voor haar zou zijn. Nu duidelijk is geworden dat haar functie
door een collega is overgenomen, blijkt dat deze reden niet steekhoudend
is. Pas in de brief van de wederpartij van 9 februari 1993/ 17 februari
1993 is voor het eerst gewag gemaakt van het feit dat zij niet goed zou
functioneren.

Dat haar zwangerschap de reden was voor het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst, kan ook opgemaakt worden uit hetgeen haar chef
opmerkte, toen zij hem meedeelde zwanger te zijn. Hij heeft gezegd dat de
zwangerschap voor het bedrijf een tegenvaller was, maar dat het voor
verzoekster geen probleem zou opleveren.

Tot slot is door de afdelingshoofden aan alle personeelsleden bekend
gemaakt dat zij zwanger was en dat haar contract per 1 april 1993 niet
verlengd zou worden. Daarbij werd de zwangerschap door de wederpartij
gekoppeld aan haar vertrek.

3.7. De wederpartij stelt dat het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst van verzoekster uitsluitend gelegen is in het
functioneren van verzoekster. Deze beslissing is genomen zonder voorkennis
van haar zwangerschap. Om die reden dient het verzoek van verzoekster te
worden afgewezen. De wederpartij voert ter ondersteuning van haar stelling
het volgende aan.

Verzoekster was aangesteld om de buitendienstmedewerkers qua werk te
ontlasten, maar is daarin niet geslaagd. In de loop van het jaar 1992
heeft de wederpartij met verzoekster gesproken over het feit, dat van haar
toezegging om op meer uren te werken dan tijdens de vier werkdagen niet
veel terecht kwam. Ook is tegen verzoekster gezegd dat de buitendienst
taken, die eigenlijk door verzoekster uitgevoerd dienden te worden, nog
steeds zelf moest doen. De directeur heeft verzoekster verteld, dat hij
teleurgesteld was in zijn verwachtingen ten aanzien van het functioneren
van de afdeling waar zij werkzaam was en haar functioneren daarin. Reeds
in het gesprek met de eerdergenoemde consulente van het wervings- en
selectiebureau is expliciet gezegd, dat het arbeidscontract van
verzoekster na 1 april 1993 niet verlengd zou worden. Haar functioneren
is ook in het functioneringsgesprek van 29 december 1992 aan de orde
geweest. Daarin is naar voren gekomen dat de functie van coordinator
buitendienst niet aan de verwachtingen voldeed. Dit was deels te wijten
aan factoren waaraan verzoekster geen schuld had, deels aan het feit dat
zij zich te veel bezig hield met administratieve werkzaamheden.
Verzoekster onderkende en onderschreef dit punt van kritiek. In dit
gesprek was er naast kritiek ook waardering over de wijze waarop zij haar
werk verrichtte. De verlenging van de arbeidsovereenkomst is in dit
gesprek niet aan de orde geweest, aangezien haar chef dit nog met de
overige stafleden wilde bespreken. Aan het gegeven dat er geen
functioneringsverslag was opgesteld, dient weinig belang te worden
gehecht. Er was namelijk weinig ervaring in het schrijven van verslagen,
aangezien het nog niet gebruikelijk was om functioneringsgesprekken te
voeren.

Het besluit dat op 14 januari 1993 met betrekking tot verzoekster is
genomen, was verder mede ingegeven door de verwachting dat zij de werkdruk
die de voorgenomen reorganisatie met zich mee zou brengen, niet aan zou
kunnen.

De wederpartij merkt verder op dat hetgeen tijdens de nieuwjaarsborrel
gezegd is door degene die de reorganisatie begeleidde, voor zijn rekening
genomen dient te worden. Deze medewerker had in het geheel geen
beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het al dan niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst met verzoekster.

Het is voorts niet juist dat alle personeelsleden door de afdelingshoofden
van de zwangerschap op de hoogte zijn gesteld. Alleen het hoofd
variaverzekering heeft tijdens een werkbespreking op zijn afdeling
gesproken over het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst van
verzoekster. Daarna is pas de zwangerschap ter sprake gekomen. Het feit,
dat er meteen vermeld is wie de functie van verzoekster vanaf 1 april 1993
zou overnemen, geeft aan dat de beslissing over het niet continueren van
de arbeidsovereenkomst al veel eerder is genomen. Dit soort interne
verschuivingen kan nooit ad hoc geschieden, maar vereist een lange
voorbereidingstijd. Het hoofd schadeverzekering, die op de vergadering van
14 januari 1993 aanwezig was, heeft dan ook, vertrouwelijk, met de chef
van degene die verzoekster uiteindelijk zou moeten vervangen, gesproken
over hetgeen beslist was.

Aan het gegeven dat bij de vakantieplanning rekening is gehouden met de
vakantie van verzoekster, dient in dit verband evenmin betekenis gehecht
te worden; de desbetreffende medewerkster heeft slechts gehandeld zoals
te doen gebruikelijk was. Ook de notitie van de directeur betreffende de
inschaling van verzoekster in 1993 en 1994 duidt er niet op dat het
contract van verzoekster dus verlengd zou worden. Deze notitie was voor
de vergadering van 14 januari 1993 gemaakt. De directeur wilde niet
vooruitlopen op hetgeen tijdens die vergadering nog beslist moest worden.

3.8. In de onderhavige zaak is op zijn hoogst sprake geweest van een
ongelukkige samenloop van omstandigheden. Indien hierdoor bij verzoekster
de schijn zou zijn gewekt dat het niet verlengen van haar
arbeidsovereenkomst door haar zwangerschap is ingegeven, is inmiddels
aangetoond dat deze schijn niets met de werkelijkheid te maken heeft. In
het algemeen wordt in het bedrijf positief omgegaan met zwangerschap en
moederschap.

3.9. Tenslotte merkt de wederpartij nog het volgende op. In artikel 2 van
de destijds tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst staat, dat deze
gesloten is voor bepaalde tijd. Krachtens deze bepaling kon de
arbeidsovereenkomst op 31 maart 1993 van rechtswege eindigen. Een
opzegging van het dienstverband was derhalve niet nodig. Artikel 7A:1639
h lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW) maakt het bovendien mogelijk dat het
dienstverband ondanks de zwangerschap van verzoekster automatisch
eindigde. Het ontslagverbod tijdens zwangerschap geldt in de situatie als
de onderhavige niet. Het besluit om verzoeksters arbeidsovereenkomst niet
te verlengen en de situatie rond de mededeling daarvan aan verzoekster,
dienen in het licht hiervan te worden bezien.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd met artikel
7A:1637ij BW en/of artikel 3 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(WGB; Stb. 1989, 168) heeft gehandeld door de arbeidsovereenkomst met
verzoekster niet te verlengen.

4.2. In een eerdere uitspraak (Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid, 13 maart 1990, oordeelnummer 134-90-15.) heeft
de Commissie bepaald dat het besluit om een tijdelijke arbeidsovereenkomst
niet om te zetten in een vast dienstverband, een besluit betreffende het
aangaan van een arbeidsovereenkomst respectievelijk de behandeling bij de
vervulling van een openstaande betrekking is. Artikel 7a:1637ij lid 1 BW
respectievelijk artikel 3 lid 1 WGB verbiedt het maken van onderscheid
naar geslacht daarbij.

Artikel 7A:1637ij lid 5 BW respectievelijk artikel 1 WGB geeft aan dat
onder onderscheid tussen mannen en vrouwen moet worden verstaan direct en
indirect onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap is blijkens
deze bepalingen een vorm van direct onderscheid. In eerdere oordelen heeft
de Commissie uitgesproken dat ook als zwangerschap een van de redenen en
niet de enige reden voor het gemaakte onderscheid is, dit strijd met de
Wet oplevert (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, oordeelnummers 42-89-13, 18 oktober 1989, 172-90-31, 8 mei 1990,
en 518-92-37, 23 juni 1992.).

De wet biedt alleen in bepaalde gevallen (artikel 7A:1637ij leden 2-4 en
artikel 5 WGB) ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid,
namelijk in geval van geslachtsbepaalde functies, bescherming van de vrouw
en voorkeursbeleid voor vrouwen. Deze uitzonderingen zijn hier echter niet
aan de orde.

4.3. De vraag die voorligt, is of aannemelijk is geworden dat de
zwangerschap van verzoekster mede aanleiding voor wederpartij vormde om
geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan.

Hieromtrent overweegt de Commissie als volgt. Zij zal niet beoordelen of
verzoekster al dan niet voldoende functioneerde. Het behoort immers niet
tot de taak van de Commissie om te beoordelen of een werknemer al dan niet
voldoende functioneert. Zij is, gelet op de wet, slechts bevoegd na te
gaan of er in casu bij de vervulling van de vacature c.q. het aangaan van
een nieuwe arbeidsovereenkomst onderscheid op grond van geslacht is
gemaakt. Hierbij kan het oordeel over het functioneren echter wel
betrokken worden, indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de
arbeidsovereenkomst met verzoekster niet is verlengd vanwege redenen die
met haar functioneren samenhangen.

Hoewel verzoekster betwist, dat zij onvoldoende functioneerde, heeft zij
desalniettemin beaamd dat de functie die zij uitoefende niet goed uit de
verf kwam. Het feit dat nu blijkt dat de directeur en haar chef ontevreden
waren met de invulling van de bewuste functie, is derhalve ook voor
verzoekster niet verrassend. Daarbij doet in dit verband niet ter zake of
dit aan verzoekster dan wel aan de wederpartij te wijten was. Het zou wel
zo kunnen zijn, dat verzoekster nimmer dan wel onvoldoende op de hoogte
is gesteld van de kritiek, die met name bij de directeur leefde. Indien
dit het geval zou zijn, zou dit geen blijk geven van goed
personeelsbeleid, welk beleid thans echter niet aan de orde is. Hier is
van belang of de onvrede die heerste bij de directeur en de chef, de
aanleiding is geweest om geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan.

Het is een gegeven dat de directeur op 16 december 1992, dus geruime tijd
voordat verzoekster op 1 februari 1993 vertelde zwanger te zijn, aan de
consulente van het wervings- en selectiebureau meegedeeld heeft dat het
contract met verzoekster waarschijnlijk niet verlengd zou worden. Verder
staat ook vast, dat er op 14 januari 1993 in een vergadering is besproken
of het contract van verzoekster verlengd zou worden. De beslissing luidde,
volgens verklaringen van de directeur, de chef van verzoekster en het
hoofd schadeverzekeringen, dat de arbeidsovereenkomst van verzoekster niet
verlengd zou worden. Dit speelde zich eveneens af voordat verzoekster aan
haar chef meedeelde dat zij zwanger was. Voorts is niet gebleken dat de
wederpartij op het moment dat zij deze beslissing nam, op een andere wijze
al van de zwangerschap had vernomen, bijvoorbeeld doordat verzoekster met
haar collega’s hierover gesproken had.

Bovengenoemde feiten en verklaringen leiden de Commissie tot de conclusie
dat de wederpartij aannemelijk heeft gemaakt dat de beslissing, om geen
nieuwe arbeidsovereenkomst aan te gaan, gelegen is in het functioneren van
verzoekster en dat haar zwangerschap daarbij geen rol heeft gespeeld.

4.4. Ten overvloede overweegt de Commissie het volgende met betrekking tot
het verweer dat een arbeidsovereenkomst die gesloten is voor bepaalde
tijd, van rechtswege eindigt. Het feit dat een dergelijke overeenkomst van
rechtswege kan eindigen, betekent nog niet, dat het geoorloofd is om zo’n
overeenkomst niet te verlengen omdat de betrokken werkneemster zwanger is.
De Commissie wijst in dit verband op de uitspraak van het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie EG, Dekker/Stichting
Vormingscentrum voor Jong Volwassenen (VJV-centrum) PLUS, 8 november 1990,
zaak C- 177/88.), welke uitspraak bevestigd is door de Hoge Raad (Hoge
Raad 13 september 1991 in de zaak Dekker/VJV-centrum.). In deze zaak heeft
het Hof uitgemaakt dat een werkgever direct in strijd handelt met het
beginsel van gelijke behandeling, bedoeld in de artikelen 2, lid 1 en 3,
lid 1 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 (Richtlijn
van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden.), wanneer hij weigert met een door hem geschikt
bevonden sollicitante een arbeidsovereenkomst aan te gaan op grond van de
mogelijk nadelige gevolgen die voor hem van de aanstelling van een
zwangere vrouw zijn te verwachten.

Het bovenstaande geldt ook voor de proeftijd. Zolang de overeengekomen
proeftijd van niet meer dan twee maanden niet is verstreken, kan ieder der
partijen de dienstbetrekking zonder opzegging doen eindigen. De
beeindiging van een arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd vanwege
zwangerschap van de betrokken werkneemster, is echter in strijd met
artikel 7A:1637ij BW (Zie onder andere Kantonrechter ‘s- Gravenhage, 25
maart 1992, Praktijkgids 1992, nr. 3731.).

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Amsterdam geen
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij
Burgerlijk Wetboek of artikel 3 Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen jegens mevrouw te Amsterdam.

Aldus vastgesteld op 20 mei 1994 naar aanleiding van de be- handeling in
raadkamer d.d. 7 april 1994.

Rechters

dhr prof mr P.F. van der Heijden, mw prof mr J.E. Goldschmidt, mwmr I.M.C.V.T. Kiebert, mw mr M.M. Hubner