Instantie: Ministerie van Justitie, 20 mei 1994

Instantie

Ministerie van Justitie

Samenvatting


Betrokkene heeft een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om
een vergunning tot verblijf.
Het enkele beroep op het feit dat betrokkene zich niet kan vinden in de
maatregelen die de Chinese autoriteiten treffen in het kader van de
geboortebeperkingsproblematiek en de gevolgen bij de overtreding daarvan kan,
reeds vanwege het ontbreken van een verband met de gronden genoemd in het
Vluchtelingenverdrag en de Vreemdelingenwet, niet leiden tot erkenning als
vluchteling. Het betreft hier algemeen geldende overheidsmaatregelen, die,
voorzover bekend, zonder onderscheid naar bijvoorbeeld ras, nationaliteit of
het behoren tot een bepaalde sociale groep worden toegepast.
Er worden geen klemmende redenen van humanitaire aard gezien op basis waarvan
een vergunning tot verblijf kan worden verstrekt.
De omstandigheid dat betrokkene, in het kader van een door de Chinese
overheid gevoerde politiek, onderworpen kan worden aan een onvrijwillige
sterilisatie, danwel van maatregelen op maatschappelijk, sociaal en
financieel-economisch gebied, valt buiten de reikwijdte van artikel 3 van het
EVRM. Ter beoordeling ligt slechts voor of de Nederlandse overheid in een
individueel geval aansprakelijk kan worden gehouden voor een gedwongen
terugzending die in het land van herkomst een behandeling in de zin van
artikel 3 EVRM tot gevolg heeft.
Voor zover bovenstaande behandelingen of straffen op zichzelf een inbreuk op
iemands waardigheid en fysieke integriteit vormen is de ernst of hardheid
daarvan relatief in het licht van het effectueren van een politiek die een
bestaansdraagvlak voor alle Chinezen moet verzekeren.
De aanvragen van betrokkene worden afgewezen.

Volledige tekst

Op x-x-1994 heeft de vreemdeling van Chinese nationaliteit, geboren op x-x-x,
aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot
verblijf.
Betrokkene is, naar zijn zeggen, op x-x-1994 Nederland binnengekomen en heeft
zich op x-x-1994 aangemeld bij de korpschef van X.
Betrokkene is op x-x-1994 te X. met de hulp van een tolk in de Mandarijnse
taal in de gelegenheid gesteld bovenvermelde aanvragen toe te lichten.
Van dat gehoor is een rapport opgesteld.
Het rapport van gehoor en de inhoud van het dossier worden als hier ingelast
beschouwd.
Betrokkene is in de gelegenheid gesteld schriftelijk wijzigingen en/of
aanvullingen op de inhoud van het rapport aan te leveren. Betrokkene heeft
van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Allereerst wordt ten aanzien van de aanvraag om toelating als vluchteling het
volgende overwogen.
Onder een vluchteling wordt verstaan een vreemdeling die voldoet aan de
omschrijving van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de
status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij
Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en de omschrijving van artikel
15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet.
Het betreft hier vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land, waarin zij
gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of
politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot
een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Een vreemdeling van wie is vastgesteld dat hij aan de criteria van het
Verdrag en Protocol voldoet en die hier te lande een verzoek om toelating als
vluchteling heeft ingediend, kan als vluchteling worden toegelaten.
Ingevolge het bepaalde in artikel 15c, eerste lid, onder a, van de
Vreemdelingenwet, wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet
ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op
omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in
redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor
toelating bestaat.
Gelet op hetgeen is aangevoerd en hetgeen overigens bekend is, bestaat geen
enkel vermoeden dat betrokkene in het land van herkomst gegronde reden heeft
te vrezen voor vervolging in de zin als hiervoor bedoeld.
Daartoe is het volgende overwogen.
Betrokkene heeft verklaard geen lid te zijn geweest van een partij of
beweging die zich verzet(te) tegen het bewind in het land van herkomst en
geen activiteiten te hebben ontplooid gericht tegen het bewind in China.
Het enkele beroep op het feit dat betrokkene zich niet kan vinden in de
maatregelen die de Chinese autoriteiten treffen in het kader van de
geboortebeperkingsproblematiek en de gevolgen bij overtreding daarvan kan,
reeds vanwege het ontbreken van een verband met de gronden genoemd in het
Vluchtelingenverdrag en de Vreemdelingenwet, niet leiden tot erkenning als
vluchteling. Het betreft hier immers algemeen geldende overheidsmaatregelen,
die, voorzover bekend, zonder onderscheid naar bijvoorbeeld ras,
nationaliteit of het behoren tot een bepaalde sociale groep worden toegepast.
De aanvraag van betrokkene om toelating als vluchteling is gezien het
bovenstaande kennelijk ongegrond.
Vervolgens wordt ten aanzien van de aanvraag om een vergunning tot verblijf
het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet kan een vergunning
tot verblijf worden geweigerd op aan het algemeen belang ontleende gronden.
Nederland is een dichtbevolkt land en in verband met de daaruit
voortvloeiende problemen, zoals gelegen in de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie, wordt bij de toepassing van voornoemde bepaling een
restrictief toelatingsbeleid gevoerd.
Dat houdt in dat vreemdelingen – afgezien van verplichtingen voortvloeiend
uit internationale overeenkomsten – alleen dan in Nederland kunnen worden
toegelaten op grond van een vergunning tot verblijf, indien met hun verblijf
een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend, of indien er sprake is van
klemmende redenen van humanitaire aard.
Er is niet gebleken dat met het verblijf van betrokkene hier te lande een
wezenlijk belang is gediend.
Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of gekomen op grond
waarvan betrokkene om andere klemmende redenen van humanitaire aard in het
bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf.
Ten aanzien van de stelling van betrokkene dat hij bij terugkeer naar China
zal worden onderworpen aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het
EVRM wordt het volgende in aanmerking genomen.
Van klemmende redenen van humanitaire aard kan onder meer sprake zijn indien
aannemelijk is dat de vreemdeling bij gedwongen terugkeer naar zijn land van
herkomst een reëel gevaar loopt te worden onderworpen aan een – niet met de
definitie van vluchteling in verband te brengen – behandeling of straf in de
zin van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Betrokkene heeft in dit geval een dergelijk gevaar niet aannemelijk gemaakt.
Hiertoe wordt overwogen dat de omstandigheid dat betrokkene, in het kader van
een door de Chinese overheid gevoerde politiek, onderworpen kan worden aan
een onvrijwillige sterilisatie, danwel van maatregelen op maatschappelijk,
sociaal en financieel-economisch gebied, valt buiten de reikwijdte van
artikel 3 van het EVRM. Ter beoordeling ligt slechts voor of de Nederlandse
overheid in een individueel geval aansprakelijk kan worden gehouden voor een
gedwongen terugzending die in het land van herkomst een behandeling in de zin
van artikel 3 EVRM tot gevolg heeft.
Voor zover bovenstaande behandelingen of straffen op zichzelf een inbreuk op
iemands waardigheid en fysieke integriteit vormen is de ernst of hardheid
daarvan relatief in het licht van het effectueren van een politiek die een
bestaansdraagvlak voor alle Chinezen moet verzekeren.
Ten overvloede wordt overwogen dat zelfs indien voormelde behandelingen of
straffen zijn aan te merken als vallend onder artikel 3 EVRM, de enkele
mogelijkheid dat in China deze op betrokkene zullen worden toegepast,
onvoldoende grond oplevert om schending van artikel 3 EVRM aan te nemen.
Slechts concrete aanwijzingen dat betrokkene na gedwongen terugzending
daadwerkelijk bovenstaande behandelingen of straffen ten deel zullen vallen,
kunnen leiden tot het oordeel dat een reëel gevaar voor schending van artikel
3 EVRM aanwezig is.
Op grond van het bovenstaande kan een vergunning tot verblijf worden
geweigerd op aan het algemeen belang ontleende gronden.
Nu de asielaanvraag binnen een termijn van vier weken na indiening daarvan
niet wordt ingewilligd en er geen aanleiding bestaat betrokkene in de
gelegenheid te stellen de beslissing op een eventueel in te stellen beroep
hier te lande af te wachten, zal betrokkene Nederland zo spoedig mogelijk
dienen te verlaten.
Gelet hierop is het in het belang van een effectief verwijderingsbeleid het –
al dan niet gedwongen – vertrek van betrokkene veilig te stellen en hiertoe
door middel van het toepassen van een maatregel van toezicht als bedoeld in
artikel 18a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet de beschikbaarheid van
betrokkene zo veel mogelijk te vergroten.
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging
van alle hierbij aan de orde komende belangen, van toepassing van de
maatregel zou dienen te worden afgezien.
Gelet op het bepaalde bij en krachtens de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40);
Besluit:
1. de door betrokkene ingediende aanvraag om toelating als vluchteling niet
in te willigen wegens kennelijke ongegrondheid.
2. de door betrokkene ingediende aanvraag om een vergunning tot verblijf niet
in te willigen.
3. aan betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 18a, eerste lid, van
de Vreemdelingenwet de aanwijzing te geven zich tot het tijdstip van het
vertrek uit Nederland uitsluitend op te houden in het onderzoeks- en
opvangcentrum te Eindhoven, en van naleving van deze verplichting blijk te
geven door tweemaal daags in persoon van zijn aanwezigheid in genoemd
onderzoeks- en opvangcentrum kennis te geven aan een ambtenaar belast met
toezicht op vreemdelingen.

Rechters

onbekend