Instantie: Commissie gelijke behandeling, 24 mei 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft gesolliciteerd naar de functie van bedrijfsjurist. Zij
heeft een aantal gesprekken gevoerd met de wederpartij, waarna verzoekster
ervan uitging dat zij was aangenomen. Verzoekster heeft toen melding
gemaakt van haar zwangerschap en stelt vervolgens vanwege die zwangerschap
te zijn ontslagen. (De wederpartij betwist dat een arbeidsovereenkomst tot
stand is gekomen). De Commissie stelt vast dat de voornaamste reden waarom
de wederpartij verzoekster niet heeft aangenomen, dan wel het
dienstverband heeft beeindigd, lag in het niet beschikbaar zijn gedurende
een aantal maanden in de beginperiode van het dienstverband. In dit
verband overweegt de Commissie dat wanneer de zwangerschap een van de
redenen en niet de enige reden voor het gemaakte onderscheid is, dit
strijd met de Wet oplevert. Verder stelt zij dat afwezigheid in verband
met zwangerschap op een lijn te stellen is met de zwangerschap zelf. De
Strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 15 februari 1994 verzocht mevrouw te Wassenaar
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Leiden (hierna: de wederpartij) onderscheid op grond
van geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

1.2. Verzoekster heeft gesolliciteerd naar de functie van bedrijfsjurist.
Zij heeft een aantal gesprekken gevoerd met de wederpartij, waarna
verzoekster ervan uitging dat zij was aangenomen. De wederpartij betwist
dat een arbeidsovereen- komst tot stand is gekomen. Verzoekster heeft toen
melding gemaakt van haar zwangerschap en stelt vervolgens vanwege die
zwangerschap te zijn ontslagen. Volgens haar heeft de wederpartij hiermee
in strijd gehandeld met de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(WGB; Stb. 1989, 168).

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
spoedprocedure toegepast. Voorafgaand aan de zitting heeft de wederpartij
op verzoek van de Commissie schriftelijk haar standpunt uiteen gezet.

2.2. Partijen zijn opgeroepen hun standpunten toe te lichten tijdens een
zitting van de Commissie op 26 april 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig: van de kant van verzoekster – mw mr drs
(verzoekster) – dhr (toehoorder)

van de kant van de wederpartij – dhr (algemeen directeur)
– dhr (directeur Personeelszaken) – dhr mr R.V.H. Jonker
(advocaat)

van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw mr
M. de Rooij (plaatsvervangend lid Kamer) – mw drs J.A.M. Stolwijk (lid
Kamer) – dhr mr W.A. van Veen (plaatsvervangend lid Kamer) – mw mr C.E.
van Vleuten (lid Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK de feiten 3.1. Verzoekster heeft eind
1993 met tussenkomst van een wervings- en selectiebureau gesolliciteerd
naar de functie van bedrijfsjurist bij de wederpartij. Het eerste
sollicitatiegesprek heeft zij gevoerd met iemand van dat bureau en de
directeur Personeelszaken van de wederpartij. Verzoekster stelt dat in dit
gesprek naar haar opzegtermijn is gevraagd, iets wat de wederpartij
ontkent.

Het is bij de wederpartij gebruik dat alle directeuren stem hebben in de
wervings- en selectieprocedure voor de functie van bedrijfsjurist. In de
periode rond 19 januari 1994 hebben dan ook de algemeen directeur en de
director Professional Services gesprekken gevoerd met een aantal
kandidaten, waaronder verzoekster. Ook een extern directie-adviseur was
daarbij aanwezig. De financieel directeur was in deze periode afwezig. De
sollicitatieprocedure zou daarom zonder hem worden gevoerd.

In het gesprek van verzoekster met de algemeen directeur is aan de orde
geweest of verzoekster kinderen had. Verzoekster heeft toen aangegeven
gelukkig te zijn met haar twee kinderen, maar niet uit te sluiten dat zij
nog een kind zou krijgen.

3.2. Na deze gesprekken heeft het wervings- en selectiebureau verzoekster
gevraagd contact op te nemen met de wederpartij voor een vervolggesprek.
Volgens verzoekster gaf het bureau toen aan dat de keus op haar was
gevallen. Zij was op dat moment de enige kandidaat met wie een dergelijk
gesprek zou worden gevoerd.

Het vervolggesprek vond plaats op 26 januari 1994, tussen verzoekster en
de directeur Personeelszaken. Zij hebben gesproken over de
arbeidsvoorwaarden, waaronder de datum van indiensttreding. Verzoeksters
opzegtermijn bedroeg drie maanden, wat betekent dat zij per 1 mei zou
kunnen beginnen. Verzoekster heeft op dat moment verteld dat zij zwanger
was, en dat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof in juni zou ingaan.
Verzoekster heeft in dit gesprek aangegeven te willen zoeken naar
alternatieven. Zo zou zij per direct in deeltijd kunnen beginnen of
bijvoorbeeld kunnen proberen de opzegtermijn te vervroegen. Afgesproken
is tenslotte, dat verzoekster de algemeen directeur persoonlijk zou
inlichten over haar zwangerschap.

Op 26 januari 1994 heeft verzoekster kennis gemaakt met de financieel
directeur, die die dag toevallig wel aanwezig was. Volgens verzoekster is
dit gesprek gevoerd in een sfeer waarin duidelijk was dat zij reeds was
aangenomen. De wederpartij bestrijdt dit laatste.

Op 27 januari 1994 heeft verzoekster de algemeen directeur geinformeerd
over haar zwangerschap. De directeur Personeelszaken had hem hiervan reeds
op de hoogte gesteld. De algemeen directeur heeft in het gesprek
aangegeven dat er geen arbeidsovereenkomst met verzoekster zou worden
aangegaan. Tijdens de zitting is komen vast te staan dat de hoofdreden was
dat verzoekster door haar zwangerschap pas laat feitelijk met haar
werkzaamheden zou kunnen starten. Ook heeft de algemeen directeur
aangegeven het vreemd te vinden dat verzoekster in het eerste gesprek geen
melding had gemaakt van haar zwangerschap, en wel in het tweede gesprek.

De afwijzingsbrief vermeldt als reden voor afwijzing de persoonlijke
karaktereigenschappen van verzoekster, die naar verwachting onvoldoende
zullen aansluiten bij die van sommige van de managers, dan wel de
bedrijfscultuur, waardoor communicatieproblemen zouden kunnen ontstaan.

De standpunten van partijen

3.3. Verzoekster stelt het volgende.

Zij heeft op grond van de uitlatingen van de directeur Personeelszaken,
de financieel directeur en de sfeer van de laatste gesprekken
geconcludeerd, dat er reeds een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen.
Toen zij de wederpartij van haar zwangerschap op de hoogte stelde, is zij
ontslagen. Dit ontslag is in strijd met artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk
Wetboek (BW). Dit artikel verbiedt het maken van direct of indirect
onderscheid op grond van geslacht. Voorzienbare afwezigheid in verband met
zwangerschaps- en bevallingsverlof is een vorm van direct onderscheid,
waarvoor geen objectieve rechtvaardiging kan worden aangevoerd.

Overigens acht zij het ongepast dat de algemeen directeur in het eerste
gesprek naar eventuele kinderen vroeg. Beleefdheidshalve is zij daar toen
wel op ingegaan. In het tweede gesprek met de algemeen directeur is de
zwangerschap aangegeven als reden voor ontslag. Op haar opmerking dat zij
niet vanwege haar zwangerschap kon worden ontslagen, antwoordde de
directeur dat in de afwijzingsbrief wel een andere reden voor afwijzing
zou worden gegeven.

Verzoekster stelt met de wederpartij te hebben besproken dat zij met haar
werkzaamheden zou kunnen beginnen ofwel per 1 mei 1994 dan wel eerder dan
1 mei 1994 zo haar opzegtermijn zou worden verkort, dan wel bij
beeindiging van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof rond 1 september
1994.

3.4. De wederpartij bestrijdt dat reeds een arbeidsovereenkomst tot stand
was gekomen. Zolang er nog geen volledige overeenstemming is over de
arbeidsvoorwaarden, kan niet gesproken worden van een arbeidsovereenkomst.
De directie had nog enkele onderdelen van de arbeidsvoorwaarden moeten
bespreken, voordat de arbeidsovereenkomst definitief zou zijn. Wel erkent
zij dat in het gesprek over de arbeidsvoorwaarden bij verzoekster de
indruk kan zijn gewekt, dat de arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen.
De directeur Personeelszaken heeft toen namelijk niet aangegeven dat hij
nog met de andere directieleden moest overleggen.

3.5. Het vragen naar kinderen kan niet als ongepast worden aangemerkt.
Immers de kandidaten zijn vrij al dan niet in te gaan op dergelijke
vragen. De algemeen directeur betwist in het tweede gesprek met
verzoekster te hebben gezegd wel een andere reden dan de zwangerschap te
zullen zoeken. Zwangerschap is voor het bedrijf op zichzelf namelijk geen
enkel beletsel. Na het gesprek met verzoekster waarbij over haar kinderen
was gesproken, heeft de wederpartij zich overigens terdege gerealiseerd
dat verzoekster in de toekomst mogelijk nog een kind zou krijgen, en
tijdelijk afwezig zou zijn. Dat zou evenwel geen beletsel zijn om haar in
dienst te nemen.

Onoverkomelijk was dat verzoekster niet meteen doch eerst in november 1993
volledig met haar werkzaamheden zou kunnen beginnen. Juist voor deze baan
was dat van groot belang. In de advertentie was dit ook aangegeven. De
bedrijfsjuriste die men in dienst had, had namelijk vrij plotseling
opgezegd om met haar echtgenoot naar het buitenland te gaan. Er was daarom
reeds een achterstand ontstaan in de werkzaamheden. Zo waren reeds
contractbesprekingen gaande, waarbij de bedrijfsjurist eigenlijk vanaf het
begin betrokken hoort te zijn. De feitelijke datum van indiensttreding is
dan ook de reden geweest voor het niet aannemen van verzoekster en niet
haar zwangerschap. Elke andere kandidaat, die vanwege welke reden dan ook
pas laat in dienst zou kunnen treden, zou zijn afgewezen.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de behandeling bij de
vervulling van een openstaande betrekking, dan wel bij de beeindiging van
de arbeidsovereenkomst, jegens verzoekster onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

Alvorens de in geding zijnde vraag te beantwoorden stelt de Commissie
vast, dat het niet haar taak is te beoordelen of in casu reeds een
arbeidsovereenkomst was tot stand gekomen. Zij zal zich dan ook niet
uitspreken over de juridische kwalificatie van het handelen van de
wederpartij, doch onderzoeken of in casu in de selectieprocedure dan wel
bij de beeindiging van de arbeidsovereenkomst in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling is gehandeld.

4.2. Artikel 3 WGB verbiedt het maken van onderscheid op grond van
geslacht bij onder meer de behandeling bij de vervulling van een
openstaande betrekking. Artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW)
bepaalt onder andere dat de werkgever bij het beeindigen van de
arbeidsovereenkomst geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen.

Onderscheid op grond van zwangerschap is blijkens lid 5 van artikel
7A:1637ij BW jo artikel 1 WGB een vorm van direct onderscheid. Voor een
dergelijk onderscheid kunnen alleen de in de Wet genoemde uitzonderingen
als rechtvaardiging gelden (artikel 7A:1637ij leden 2, 3 en 4 jo artikel
5 WGB).

4.3. Vast is komen staan dat de voornaamste reden waarom wederpartij
verzoekster niet heeft aangenomen, dan wel het dienstverband heeft
beeindigd, lag in het niet beschikbaar zijn gedurende een aantal maanden
in de beginperiode van het dienstverband. Verzoekster kon overigens per
1 mei 1994 beginnen met haar werkzaamheden, verder heeft zij alternatieven
aangedragen in die zin dat zij bijvoorbeeld al eerder dan per 1 mei 1994
in dienst zou treden, maar de wederpartij heeft daarin kennelijk geen
oplossing kunnen zien.

In dit verband overweegt de Commissie dat zij al eerder heeft uitgesproken
dat wanneer de zwangerschap een van de redenen en niet de enige reden voor
het gemaakte onderscheid is, dit strijd met de Wet oplevert (Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, onder andere
oordeelnummers: 8 mei 1990, 172-90-31; 23 juni 1992, 518-92-37; 26 juli
1993, 607-93-29 en 16 september 1993, 575-93-33.). Verder heeft zij reeds
herhaalde malen uitgesproken (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, oordeelnummers: 21 juni 1993, 449-93-24;17
november 1992, 421- 92-59: 2 oktober 1991, 438-91-68; 17 september 1990,
158-90- 134; 8 mei 1990, 172-90-31.Zie ook de Hoge Raad in de zaak Dekker
vs Stichting Vormingscentrum voor Jong Volwassenen VJV- centrum, arrest13
september 1991, NJ 1992, 855 en in dezelfde zaak Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen, 8 november 1990, zaak C-177/88.) dat afwezigheid
of verminderde inzetbaarheid wegens zwangerschaps- en bevallingsverlof een
onlosmakelijk en onvermijdelijk gevolg is van de zwangerschap en daardoor
op een lijn te stellen is met de zwangerschap zelf. Onderscheid op grond
van beperkte inzetbaarheid om deze redenen levert dus direct onderscheid
op. Een wettelijke uitzondering, zoals vermeld in paragraaf 4.2., doet
zich hier niet voor.

Hieruit volgt dat de wederpartij ofwel bij de behandeling bij de
vervulling van de openstaande betrekking onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt in strijd met artikel 3 lid 1 WGB, dan wel bij de beeindiging van
de arbeidsovereenkomst onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd
met artikel 7A:1637ij BW.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Leiden jegens mevrouw mr
drs te Wassenaar onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek, dan wel artikel 3 lid
1 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Aldus vastgesteld op 24 mei 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 26 april 1994.

Rechters

mw mr Y. Telenga, mw mr M. de Rooij, mw drs J.A.M. Stolwijk, dhr mrW.A. van Veen, mw mr C.E. van Vleuten, mw mr G.L.M. Lenssen