Instantie: Rechtbank Utrecht, 25 mei 1994

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres woonde in een kamertrainingscentrum waar gedaagde groepsleider
was. Tijdens haar verblijf daar heeft gedaagde haar seksueel misbruikt.
De rechtbank wijst een bedrag van ƒ 3000,= wegens immateriële schade toe.
In het eindvonnis van 25 mei 1994 wordt ook de materiële schade wegens
reiskosten en kosten therapie opgenomen.

Volledige tekst

Rechtbank Utrecht, 5 februari 1992
Rolnr. 02.20.2793/90

1. Het verloop van het geding

1.1. Eiseres, hierna ook te noemen H heeft bij conclusie van eis overeenkomstig
de aankondiging in de dagvaarding (waaraan één produktie is gehecht) gevorderd:
bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde, hierna
ook te noemen B te veroordelen om aan H te voldoen ƒ 27.757,70 tegen behoorlijk
bewijs van kwijting en met verhoging voor wettelijke interesten vanaf de
dag der dagvaarding, zijnde 1 augustus 1990, tot aan de dag der algehele
voldoening uit hoofde van onrechtmatige daad.
Met veroordeling van B in de kosten van dit geding. Kosten rechtens.

1.2. Bij conclusie van antwoord heeft B verweer gevoerd.

1.3. H heeft een conclusie van repliek genomen en daarbij drie produkties
overgelegd.

1.4. Vervolgens heeft B een conclusie van dupliek genomen en daarbij één
produktie overgelegd.

1.5. Daarop heeft H een akte houdende uitlating produkties genomen.

1.6. Tenslotte hebben partijen de stukken aan de rechtbank overgelegd voor
het wijzen van vonnis. In het procesdossier van B ontbreken de door H bij
repliek overgelegde produkties twee en drie.

2. De vaststaande feiten

2.1. H verbleef omstreeks 1984-1986, toen zij de leeftijd van 19-21 jaar
had, in het trainingscentrum voor kamerbewoning, hierna ook te noemen,
TCK, “De Sonnenhoeck” te Bussum. H verbleef in het TCK omdat zij (nog)
niet zelfstandig kon wonen. In de betreffende periode volgde H een opleiding
tot onderwijzeres.

2.2. B was in die periode op het TCK werkzaam als groepsleider.

2.3. H heeft in juni 1989 aangifte gedaan van door B met haar gepleegde
ontucht gedurende haar verblijf in het TCK.

2.4. B is strafrechtelijk veroordeeld voor het plegen van ontucht met mevrouw
P, die in dezelfde periode als H in het TCK verbleef.

3. De standpunten van partijen

3.1. H vordert van B betaling van een bedrag van ƒ 27.757,70 vermeerderd
met, kortweg, rente en kosten.

3.2. H legt aan haar vordering ten grondslag dat B jegens jaar onrechtmatig
heeft gehandeld. Het onrechtmatig handelen bestond volgens H daaruit dat
B tijdens het verblijf van H in het TCK seksueel contact met haar heeft
gezocht en gehad, onder meer bestaande uit zeer regelmatige geslachtsgemeenschap
aan het einde van haar verblijf in het TCK. H stelt dat B misbruik heeft
gemaakt van de afhankelijke positie waarin zij zich toen bevond en dat
zij niet instemde met het seksueel contact, maar het liet gebeuren uit
angst B te verliezen als ze zou weigeren.

3.3. H stelde dat zij door hetgeen is voorgevallen nog dagelijks hinder
en problemen ondervindt. H stelt dat zij zich ten gevolge van de gepleegde
ontucht in 1987 onder psychiatrische behandeling heeft moeten stellen;
vanaf het najaar van 1990 volgt zij dagtherapie aan centrum “De Enk” te
Amersfoort.

3.4. Door het onrechtmatig handelen van B stelt H schade geleden te hebben,
welke bestaat uit een bedrag van ƒ 2.7557,70 aan materiële schade en een
bedrag van ƒ 25.000,= aan immateriële schade.

3.5. B ontkent dat hij jegens H onrechtmatig heeft gehandeld. B stelt dat
er gedurende het verblijf van H in het TCK na verloop van tijd een bepaalde
affectie tussen partijen is ontstaan, doch deze contacten werden volgens
B door H gezocht. B betwist dat hij in de periode dat H in het TCK verbleef
seksueel contact met haar heeft gehad.

3.6. Voorts betwist B de door H gestelde schade, alsmede het causaal verband
met het door H gestelde onrechtmatig handelen.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank heeft alvorens te kunnen beslissen behoefte aan nadere
schriftelijke informatie van partijen.

4.2 H dient de volgende gegevens te verstrekken:
haar geboortedatum alsmede de exacte periode waarin zij in het TCK verbleef;
wat ten tijde van haar plaatsing de geldende criteria voor plaatsing waren;
wat de structuur van het TCK was (samenstelling en taken van de leiding)
en waaruit het programma van het TCK in het algemeen en in haar geval bestond.

4.3. Voorts dient H bij akte over te leggen een afschrift van de door haar
tegen B gedane afgifte, alsmede zo mogelijk van het tegen B opgemaakte
proces-verbaal naar aanleiding van de door mevrouw P gedane aangifte, nu
H daar kennelijk over beschikt.

4.4. B dient bij akte over te leggen een afschrift van het tegen hem gewezen
strafvonnis naar aanleiding van de door mevrouw P tegen hem gedane aangifte.

4.5. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld op elkaars akten
te reageren.

4.6. Het is de rechtbank uit de conclusie van dupliek niet duidelijk of
B in het bezit is gesteld van de in zijn procesdossier ontbrekende produkties
twee en drie. Voorzover nodig wordt H verzocht die stukken alsnog bij akte
in het geding te brengen, waarna B in de gelegenheid zal worden gesteld
daarop desgewenst bij akte te reageren.

4.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5. De beslissing

De rechtbank:

5.1. Stelt de stukken weer in handen van partijen om hen de gelegenheid
te geven te voldoen aan hetgeen hiervoor in 4.2. tot en met 4.6. is bepaald.

5.2. Bepaalt dat deze zaak weer zal worden uitgeroepen ter rolle van de
enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken van deze rechtbank
van woensdag 4 maart 1992 te 9.00 uur voor het nemen van een akte aan de
zijde van H.

5.3. Houdt iedere verder beslissing aan.

Rechtbank Utrecht, 31 maart 1993

6. Verder verloop van de procedure 6.1. Ter voldoening aan het in het tussenvonnis
bepaalde heeft H een akte tot uitlating en tot overlegging van produkties
genomen. Daarbij heeft zij acht produkties in het geding gebracht.

6.2. B heeft onder overlegging van twee produkties een antwoord-akte genomen.

6.3. Ten slotte hebben partijen de stukken wederom voor het wijzen van
vonnis aan de rechtbank overgelegd. Ook nu heeft de rechtbank in het procesdossier
van B de produkties twee en drie bij conclusie van repliek niet aangetroffen.
Ook heeft de rechtbank in dat procesdossier van de door H bij akte in het
geding gebracht produkties slechts de eerst produktie en de eerste vijf
pagina’s van de tweede produktie aangetroffen.

7. De vaststaande feiten. 7.1. Het onder 2.1. vastgestelde wordt aldus
aangevuld dat H geboren op 27 augustus 1965, van 20 november 1984 tot 16
juni 1986 in het TCK heeft verbleven. In het evaluatierapport van 15 juni
1985 van W, mentrix van H is onder meer over H vermeld: “De relatie met
haar ouders was absoluut nihil en H voelde zich erg eenzaam. Verder is
het navolgende in deze procedure komen vast te staan.

7.2. Een informatieboekje over het TCK houdt onder meer de volgende informatie
in: Het is een kamertrainingscentrum, waar d.m.v. begeleide kamerbewoning
de bewoner binnen ca. 2 jaar geleerd wordt zo zelfstandig mogelijk te leven.
Voorwaarden om in het TCK te kunnen wonen zijn: gemotiveerd zijn, diverse
zaken willen leren en daarover willen praten, aan de minimale leef-/huisregels
te willen houden, tussen de 16 en 20 jaar zijn, op school zitten en een
externe begeleider hebben, bijv. een maatschappelijk werk(st)er of voogd(es).
Elke bewoner krijgt een mentor of mentrix toegewezen die de bewoner tijdens
het verblijf door middel van onder meer regelmatige gesprekken in het TCK
begeleidt. In principe komen stafleden niet op de kamers van bewoners.
Het TCK kan het echter in sommige gevallen noodzakelijk achten dat dit
toch gebeurd.

7.3. Mevrouw A., tijdens het verblijf van H in het TCK een van de vier
daar werkzame mentoren heeft in een op 23 februari 1992 gedateerde verklaring
onder meer over het TCK vermeld: “Er was een 24-uurs bezetting, de mentoren
bleven om de beurt slapen. (…) Taakomschrijvingen zijn niet bewaard gebleven,
maar de funktie van mentor komt overeen met de funktie van groepsopvoeder
in de CAO Jeugdhulpverlening.”

7.4. Naar aanleiding van de door mevrouw P tegen hem gedane aangifte van
het plegen van ontucht heeft B blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal
op 31 mei 1988 en 1 juni 1988 aan de gemeentepolitie Bussum onder meer
verklaard: “(…) Onze taak is eigenlijk die van een ouder. (…) Wij leren
de jongelui zelf te koken, hun was te doen, hun kamer netjes te houden
enzovoort. (…) Ik weet dat sommige jongens en meisjes mij als een vaderfiguur
zien. (…) Tussen mevrouw P en H ontstond een rivaliteit omdat zij beiden
mijn volledige aandacht wilden hebben, Ik bedoel niet op seksueel gebied,
maar als helper, vaderfiguur. het was voor hen een wedstrijd wie er ‘s
avonds naast mij op de bank mocht zitten. (…) Op bepaalde momenten zoenden
Els en ik elkaar en ik heb ook de borsten en de vagina van Els gestreeld.
Dit alles gebeurde met toestemming van Els. Els was ook al 20 jaar en wist
op dit gebied ook precies wat zij wilde. Kort gezegd kan ik stellen dat
Els een volwassen vrouw was en dat hetgeen tussen ons gebeurde gewoon seksuele
ervaringen waren die tussen een man en een vrouw gebeuren en omdat zij
dat beiden wilden.”

7.5. Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 augustus 1989 is B, geboren
11 mei 1942, voor het plegen van ontucht met een aan zijn zorg en waakzaamheid
toevertrouwde minderjarige, te weten mevrouw P, meermalen gepleegd in de
periode van 13 januari 1984 tot 13 januari 1987 in het TCK, veroordeeld
tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met de bijzondere
voorwaarde van 200 uur dienstverlening en ontzetting van het recht om gedurende
drie jaren als opvoeder en/of verzorger in een jongerentehuis of kamertrainingscentrum
werkzaam te zijn. Aan mevrouw P is als beledigde partij een schadevergoeding
ter zake van immateriële schade van ƒ 1.5000,= toegekend. In de motivering
voor de hoofdstraf heeft de rechtbank onder meer overwogen: “(…) dat
de verdachte werkzaam was in een centrum waar jongeren werden geplaatst
met een problematische jeugd en achtergrond. Dit was ook het geval bij
het slachtoffer in deze zaak. Als gevolg daarvan had de verdachte er rekening
mee te houden dat het slachtoffer nog onvoldoende onderscheidend vermogen
in haar verhouding tot andere mensen bezat, in die zin dat zij gemakkelijk
te beïnvloeden was en, uit angst voor verlies van de van de verdachte te
verwachten genegenheid – te meer daar uit de stukken en ter zitting is
gebleken dat zij in de verdachte een vaderfiguur zag – moeilijk weerstand
kon bieden aan de seksuele handelingen van verdachte. Juist in zo’n situatie
is het van groot belang dat de begeleidende volwassene de grenzen duidelijk
in acht neemt. De verdachte, tot wie het slachtoffer zich in een dergelijke
afhankelijkheidsrelatie bevond, heeft deze grenzen overschreden. ( ..)”

7.6. Bij brief van 12 januari 1990 heeft de officier van justitie te Amsterdam
aan H bericht dat verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd op 1 januari
1988 van 21 naar 18 jaar het onmogelijk maakt B te vervolgen voor de ten
aanzien van H gepleegde ontucht tijdens haar verblijf in het TCK.

7.7. Dr. G.H., psychiater, heeft bij brief van 7 augustus 1991 een aantal
vragen van de advocaat van H beantwoord naar aanleiding van een gesprek
dat hij op 23 juli 1991 met H heeft gehad. Deze brief houdt onder meer
in: “a. Over de waarschijnlijkheid van de door cliënte vermelde seksuele
contacten kan en mag ik, uitsluitend afgaande op cliëntes relaas geen uitspraak
doen. De wijze waarop zij mij een en ander vertelde doet mij echter zo
reëel aan, dat ik wel kan stellen dat het mij zeer waarschijnlijk lijkt.
b.1. ik acht het, ervan uitgaande dat het sub a. gestelde inderdaad heeft
plaatsgevonden, zeer waarschijnlijk dat cliënte hierdoor immateriële schade
heeft geleden. (…) b.2. Mede hierdoor zal de problematiek van cliënte
(zie b.4) dusdanig versterkt, dat zij nog moeilijker met die problemen
kon omgaan en psychiatrische behandeling noodzakelijk werd. ( ..). b.4.
Op grond van de anamnese en de klinische indruk tijdens het onderzoek
meen ik te kunnen stellen dat cliënte ten tijde van haar verblijf op Sonnenhoeck
grote problemen had met: 1. accepteren van haar vrouw zijn; 2. vertrouwen
stellen in mannen; 3. vertrouwen stellen in mensen in het algemeen. Uitgerekend
op deze drie punten heeft het gedrag van de heer B aangegrepen. In een
situatie die uitgesproken ongelijkwaardig was, en waarin sprake was van
een afhankelijkssituatie voor cliënte heeft hij haar vertrouwen eerst gewonnen,
om er daarna misbruik van te maken. Het moet iemand in de werksituatie
van de heer B bekend geweest zijn dat de reeds bestaande problematiek daardoor
alleen maar ernstig verslechteren kon. ( ..)”

8. Verdere beoordeling van het geschil. 8.1. De rechtbank begrijpt uit
de inhoud van de door B genomen antwoord-akte dat hij wel in het bezit
is gesteld van de in zijn procesdossier ontbrekende produkties bij conclusie
van repliek en bij de door H genomen akte. De rechtbank zal daarom op de
inhoud van die produkties acht slaan.

8.2. Het door H aan haar vordering ten grondslag gelegde onrechtmatig handelen
van B dateert van voor 1 januari 1992. Ook het ontstaan van de door B gestelde
schade dateert van voor die datum. Mitsdien zijn op de beoordeling van
dit geschil, gelet op het bepaalde in de artikelen 68a en 173 Overgangswet
NBW, in beginsel de desbetreffende bepalingen van het oude BW van toepassing.

8.3. In de hiervoor onder 7.4. weergegeven verklaring van B tegenover de
politie en in de bij de antwoord-akte overgelegde handgeschreven reactie
van B op een overgelegd deel van een concept boek van H erkent B tijdens
het verblijf van H in het TCK seksuele handelingen met haar te hebben gepleegd.
Volgens B heeft hij eerst na afloop van dat verblijf geslachtsgemeenschap
met H gehad. Ook wanneer in deze procedure van de juistheid van het standpunt
het plegen van ontucht met H tijdens haar verblijf in het TCK onrechtmatig
jegens H heeft gehandeld. De rechtbank verwijst daarvoor naar een neemt
hier over hetgeen de rechtbank verwijst daarvoor naar en neemt hier over
hetgeen de rechtbank Amsterdam dienaangaande heeft overwogen in het hiervoor
onder 7.5. gedeeltelijk weergegeven vonnis. Uit de onder 7.4. weergegeven
verklaring van B blijkt dat ook H in B een vaderfiguur zag. Ook H had problemen
in haar thuissituatie (zie hiervoor onder 7.1.) B was van dit alles op
de hoogte. Weliswaar is door de verlaging van de meerderjarigheidsgrens
per 1 januari 1988 naar achteraf moet worden geconstateerd, in het onderhavige
geval geen sprake meer van een strafbaar feit, maar dat doet, gegeven de
hiervoor geschetste omstandigheden, niet af aan het oordeel dat B jegens
H onrechtmatig heeft gehandeld. Deze onrechtmatige daad moet aan B worden
toegerekend. B is dan ook verplicht de schade, die H tengevolge van het
onrechtmatig handelen lijdt, te vergoeden.

8.4. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade ad ƒ 2.757,70 heeft
H bij dagvaarding een specificatie overgelegd. Daarin is onder meer vermeld:
“- kosten therapie 1987 t/m voorjaar 1991 – 1987: ƒ 100,=
1988: ƒ 185,=
1989: ƒ 610,=
1990 (t/m maart) ƒ 65,=
rest 1990 + 1991: ƒ 1250,=
Totaal: ƒ 2210,=

H heeft van deze kosten geen bewijsstukken overgelegd. Zij heeft volstaan
met overlegging van de hiervoor onder 7.7 vermelde brief van dr. H en met
een brief van haar behandelend psychiater mevr. M.M. d.d. 23 september
1990. Uit deze laatste brief blijkt wel dat H bij deze psychiater onder
behandeling is geweest vanaf juli 1987, maar niet van de daaraan verbonden
kosten en van de frequentie. Dit laatste is mede van belang voor de door
H gevorderde reiskostenvergoeding.

8.5. B heeft betwist dat zijn relatie met H heeft geleid tot de problemen
waarvoor H stelt psychiatrisch behandeld te zijn. Alvorens daarop te beslissen
dient H bij akte een kopie over te leggen van de door haar advocaat aan
dr.G.H. gestelde vragen waarnaar dr. H in zijn voormelde brief verwijst.
Tevens dient B bewijsstukken van voormelde therapiekosten over te leggen.
B zal daarop bij antwoordakte kunnen reageren.

8.6. H heeft een bedrag van ƒ 25.000,= aan immateriële schade gevorderd
als smartegeld. De rechtbank is van oordeel dat toewijzing van een bedrag
als vergoeding voor immateriële schade gerechtvaardigd is. Aangezien uit
het voorgaande genoegzaam kan worden afgeleid dat H door de handelingen
van B in haar persoon is aangetast. De hoogte van dit bedrag moet naar
maatstaven redelijkheid en billijkheid worden vastgesteld, hoezeer ook
een schade als deze niet terug te brengen is op alleen een bedrag in geld.
Bij conclusie van repliek heeft H gesteld dat haar belangrijkste reden
om de onderhavige procedure aanhangig te maken is, dat zij B duidelijk
wil maken dat hij verkeerd heeft gehandeld en dat aan B de ernst van zijn
gedrag door deze procedure, al was het maar gedeeltelijk, duidelijk zal
worden. Of zij dit doel heeft bereikt is niet aan de rechtbank ter beoordeling.
Wel leidt de rechtbank er uit af dat H een vergoeding van de immateriële
schade niet als hoofddoel heeft in deze procedure. Deze omstandigheden
leiden er toe dat de rechtbank het bedrag als vergoeding voor immateriële
schade naar billijkheid op ƒ 3.000,= zal vaststellen. Partijen hebben niets
gesteld over de draagkracht van B, hetgeen in dit geval meebrengt dat toetsing
van dit bedrag aan de draagkracht van B niet aan de orde is.

8.7. Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.

9. Beslissing.

9.1. De zaak wordt verwezen naar de rol van woensdag 28 april 1993 voor
het nemen van een akte aan de zijde van H met de onder 8.5. vermelde doeleinden;

9.2. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

Rechtbank Utrecht, 25 mei 94, eindvonnis;

10. Verder verloop van de procedure

10.1. H heeft een akte tot specificaties van schade en overlegging van
produkties, tevens vermindering van eis genomen. H heeft daarbij de gevorderde
materiële schade met een bedrag van in totaal ƒ 999,70 verminderd.

10.2. B heeft een antwoord-akte genomen.

10.3. Ten slotte hebben de partijen de stukken wederom aan de rechtbank
overgelegd voor het wijzen van het vonnis.

11. Verdere beoordeling van het geschil

11.1. H heeft bij akte een kopie overgelegd van de brief van haar advocaat
d.d. 14 juni 1991, waarin de vraagstelling is vermeld waarop dr. Hellinga
in zijn brief van 7 augustus 1991 heeft geantwoord. voor een uitgebreidere
weergave van het standpunt van H is in de brief van 14 juni 1991 verwezen
naar de bij die brief gevoegde conclusie van repliek in deze zaak.

11.2. B heeft naar aanleiding van de brief van 14 juni 1991 aangevoerd
dat dr. Hellinga zich bij de beantwoording van de vragen grotendeels heeft
laten leiden door het verhaal door het verhaal dat H aan hem heeft verteld
en dat dr. Hellinga hieraan geheel uit eigen beweging conclusies verbindt
die volgens B niet zomaar aangenomen kunnen worden, zeker niet de nogal
gekleurde vraagstelling.

11.3. Aan B moet worden toegegeven dat dr. Hellinga kennelijk alleen kennis
heeft heeft genomen van mededelingen en processtukken van de zijde van
H. De rechtbank onderschrijft echter niet de stelling van B dat de vraagstelling
in de brief van 14 juni 1991 nogal gekleurd is.

11.4. B heeft op zichzelf geen verweer gevoerd tegen de thans door H bij
akte overgelegde specificaties, behoudens de door hem geplaatste vraagtekens
bij de kosten fysiotherapie in produktie 1d. De rechtbank kan dit verweer
van B niet volgen. Blijkens de vermelding op produktie 1d zien de daarin
genoemde kosten op individuele psychotherapie 1989 voor H. Ten aanzien
van het oorzakelijk verband van deze kosten met het onrechtmatige handelen
van B geldt hetgeen voor de overige -psychiatrische- handelingen van H
geldt.

11.5 H heeft haar vordering betreffende reiskosten bij akte vermeerderd
met kosten eigen bijdrage in 1990 en 1991. B heeft tegen deze vermeerdering
op zichzelf geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank recht zal doen op
de vordering zoals deze met inachtneming van de vermeerdering, en rekening
houdend met de onder 10.1 vermelde vermindering, is komen te luiden.

11.6. Mitsdien is toewijsbaar
– kosten therapie van 1987 t/m 27 september 1990 ƒ 1.045,=
– reiskosten van/naar therapie t/m september 1990
40 x ƒ 2,40 ƒ 96,=
– reiskosten van/naar therapie april 1990 t/m
september 1990 17 x ƒ 2,40 ƒ 40,80
– eigen bijdrage reiskosten therapie 1990 en 1991 ƒ 244,50

————
ƒ 1.426,30

11.7. Tegen de overige door H gevorderde kosten van in totaal ƒ 331,70,
als vermeld in de bij dagvaarding overgelegde specificatie, heeft B geen
gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat voldoende
aannemelijk is geworden dat deze kosten door H zijn gemaakt. Zij zijn niet
als onredelijk aan te merken en dienen als een gevolg van het onrechtmatig
handelen van B aan hem te worden toegerekend. het bedrag van ƒ 331,70 zal
dan ook worden toegewezen.

11.8. B zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten
van de procedure aan de zijde van H worden veroordeeld, echter met dien
verstande dat de kosten van het griffierecht en salaris procureur ten laste
van H blijven voor zover deze kosten zijn veroorzaakt doordat aan immateriële
schade meer dan het thans toegewezen bedrag van ƒ 3.000,= is gevorderd.
Voor het overige worden de kosten van de procedure op de hierna vermelde
wijze gecompenseerd.

12. Beslissing

12.1. B wordt veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan H te
betalen een bedrag van ƒ 4.758,= (vierduizend zevenhonderd achtenvijftig
gulden), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 augustus
1990 tot de dag der voldoening.

12.2. B wordt veroordeeld in een deel van de kosten van deze procedure
aan de zijde van H gevallen, welk deel tot aan deze uitspraak wordt begroot
op ƒ 1.500,= voor salaris procureur en ƒ 301,25 voor verschotten, op de
voet van het bepaalde in art. 57b Rv te voldoen aan de griffier van de
rechtbank. Voor het overige worden de proceskosten tussen partijen gecompenseerd
aldus dat elke partij in zoverre de eigen kosten draagt.

12.3. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.

Rechters

mrs. de Koning-Veuh, J.C Kranenburg, L.C. Heuveling