Instantie: Centrale Raad van Beroep, 26 mei 1994

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Een universiteithandelt in strijd met het voorkeursbeleid door een vrouw
niet te benoemen als hoogleraar. De Commissie Gelijke Behandeling (CGB)
heeft betrokkene in het gelijk gesteld. Zij gaat in beroep bij het
ambtenarengerecht tegen de beslissing van de universiteit om haar geen
schadevergoeding toe te kennen. Het ambtenarengerecht wijst de vordering
af. De vrouw gaat in beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De CRvB bevestigt de aangevallen uitspraak; geen toekenning
schadevergoeding ter compensatie van de gevolgen haar in strijd met het
voorkeursbeleid niet tot hoogleraar te benoemen. Volgens de CRvB is
schadevergoeding slechts mogelijk indien het niet-benoemen flagrante
strijd zou opleveren met geschreven of ongeschreven rechtsregels of
anderszins volstrekt onhoudbaar zou zijn.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij besluit van 29 maart 1989 heeft gedaagde aan eiseres meegedeeld geen
aanleiding te zien om haar genoegdoening te verschaffen voor ondergaan
onrecht en geleden schade, zoals door eiseres bij brief van 20 februari
1989 was verzocht.

Het voormalige Ambtenarengerecht te Amsterdam heeft bij uitspraak van 3
december 1991, nr. AW 89/504, het namens eiseres ingestelde beroep
ongegrond verklaard.

Mr. A.W.M. Willems, advocaat te Amsterdam heeft namens eiseres hoger
beroep ingesteld tegen die uitspraak. Namens gedaagde is van
contra-memorie gediend.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad van 7 april 1994.
Eiseres is daar in persoon verschenen bijgestaan door mr. Willems
voornoemd, als haar raadsman. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen
door mr. M. Zaanen, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam.

II. Motivering

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Ambtenarenwet 1929 -sindsdien geheten:
ambtenarenwet- gewijzigd. De in dit kader gegeven wettelijke regels van
overgangsrecht brengen echter mee dat op het onderhavige hoger beroep moet
worden beslist met toepassing van het procesrecht zoals dat luidde voor
1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid van vergoeding van
proceskosten als bedoeld in art. 8:75 van de Awb.

De Raad verwijst voor een uitvoerig overzicht van de feiten en
omstandigheden van het onderhavige geding naar hetgeen in de aangevallen
uitspraak is vermeld en volstaat met de volgende samenvatting.

Eiseres is sedert 1975 werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam; vanaf
1 september 1984 is zij aangesteld in vaste dienst als universitair docent
bij de vakgroep Slavische taal- en letterkunde. Zij heeft -met anderen-
gesolliciteerd naar de vacature hoogleraar Slavische en Baltische
Taalkunde. Uiteindelijk bleven twee kandidaten over, te weten eiseres als
interne kandidaat en een hoogleraar uit Nijmegen. Bij brief van 14 juni
1988 heeft gedaagde eiseres in kennis gesteld van het op 9 juni 1988
genomen besluit om niet haar, doch de andere kandidaat te benoemen.

Eiseres heeft tegen die weigering om haar te benoemen eerst bij brief van
28 april 1989 beroep ingesteld. Dit beroep is door de voorzitter van het
Ambtenarengerecht bij beschikking van 18 december 1989 niet-ontvankelijk
verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Tegen die
beschikking is geen verzet ingesteld, zodat het besluit van 9 juni 1988
in rechte onaantastbaar geworden is.

Inmiddels had eiseres op 6 juli 1988 bij de Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid in de burgerlijke openbare dienst
(verder te noemen: de Commissie) een klacht ingediend over de gang van
zaken tijdens de benoemingsprocedure. In haar advies van 12 december 1988
heeft de Commissie overwogen dat gedaagde ten nadele van eiseres is
afgeweken van het oorspronkelijke profiel en van het voor
hoogleraarsbenoemingen geldende voorkeursbeleid voor vrouwen. Dit heeft
geleid tot het oordeel van de Commissie dat gedaagde heeft gehandeld in
strijd met artikel 3, lid 1, van de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

Op het door eiseres naar aanleiding van dit advies ingediende verzoek om
genoegdoening heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 29 maart 1989
afwijzend beslist.

Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen is een administratief orgaan
in beginsel gehouden de aan een ambtenaar toegebrachte schade te
vergoeden; dit houdt niet in dat elke schade welke door toedoen van een
administratief orgaan aan een ambtenaar is toegebracht voor vergoeding
door dat orgaan in aanmerking moet komen. Voor het ontstaan van een op het
administratief orgaan rustende schadevergoedingsplicht jegens de ambtenaar
is vereist dat sprake is van een aan dat orgaan toe te rekenen optreden
waardoor de Ambtenaar (im)materiele schade heeft geleden en dat dat
optreden en die schade van zodanige aard zijn dat de schade in
redelijkheid voor vergoeding door dat orgaan in aanmerking dient te komen;
dat niet elk leed voor vergoeding in aanmerking komt; dat deelname aan het
maatschappelijk verkeer een zekere mate van ongerief of zelfs leed
meebrengt, waar tegenover niet steeds een compensatieplicht van de zijde
van het orgaan kan worden gesteld. Van het ontstaan van een
schadevergoedingsplicht van het administratief orgaan mag daarnaast van
de ambtenaar gevergd worden dat hij/zij binnen het redelijke alles heeft
gedaan om de schade te beperken en de oorzaken ervan te bestrijden.
Hiertoe behoort onder meer dat de ambtenaar, die vergoeding wenst van de
schade, welke door een appellabel besluit zou zijn veroorzaakt, gebruik
maakt van de normale beroepsmogelijkheden. De ambtenaar, die zulks nalaat,
is in een beroep inzake een schadevergoedingsactie wel ontvankelijk doch
zal dienen te aanvaarden dat de rechter zich terughoudender opstelt en dat
voor het aanwezig achten van een schadevergoedingsverplichting van een
administratief orgaan zwaardere eisen worden gesteld.

Door en namens eisers is in eerste aanleg en in hoger beroep uitvoering
en gedetailleerd ingegaan op de gang van zaken tijdens de
benoemingsprocedure. Onder verwijzing naar het advies van de Commissie
is gesteld dat gedaagde daarbij onrechtmatig heeft gehandeld ten aanzien
eiseres. Eiseres is van mening dat gedaagde gehouden is de (im)materiele
schade (gevolg van het niet benoemden tot hoogleraar) te vergoeden.

Eiseres heeft echter, door niet (tijdig) beroep in te stellen tegen het
besluit van 9 juni 1988, inhoudende dat niet zij doch een ander tot
hoogleraar werd benoemd, de normale beroepsmogelijkheden tegen dat besluit
onbenut gelaten. De door eisers in het thans aan de orde zijnde geding
betreffende de weigering van schadevergoeding geuite bezwaren hebben in
feite de strekking dat alsnog dat eerdere -in recht onaantastbaar
geworden- besluit van 9 juni 1988 wordt onderworpen aan volledige toetsing
door de ambtenarenrechter.

Gelet op het vorenstaande is de Raad dan ook -anders dan de eerste
rechter- van oordeel dat de weigering van gedaagde om eiseres
schadevergoeding toe te kennen ter compensatie van de gevolgen van het
eerdere besluit van 9 juni 1988 slechts zeer terughoudend kan worden
getoetst; dit houdt in dat het thans bestreden besluit slechts dan niet
in stand kan blijven indien het niet benoemen van eiseres tot hoogleraar
Slavische en Baltische Taalkunde flagrante strijd zou opleveren met
geschreven of ongeschreven rechtsregels of anderszins volstrekt
onhoudbaar zou zijn.

Daarvan is de Raad niet gebleken. In de uitvoerige gedingstukken
betreffende de benoemingsprocedure kan de Raad – anders dan de Commissie
blijkens haar advies- onvoldoende aanknopingspunten vinden voor de
stelling van eisers, dat bij de betreffende hoogleraarsbenoeming een met
art. 3, lid 1, van de Wet gelijke behandeling volstrekt strijdig
onderscheid tussen mannen en vrouwen is gemaakt, dan wel dat is gehandeld
in flagrante strijd met het door gedaagde gehanteerde voorkeursbeleid dat
bij gelijke kandidaten de vrouwelijke kandidaat wordt benoemd.

Het vorenstaande leidt ertoe dat naar ’s Raads oordeel voor gedaagde geen
schadevergoedingsverplichting als eerderomschreven aanwezig kan worden
geacht, zodat gedaagde op goede gronden tot zijn in het bestreden besluit
vervatte weigering heeft kunnen komen.

Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit strijd
oplevert met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van
behoorlijk bestuur, dient dat besluit in stand te blijven.

De Raad ziet op grond van het hiervoor overwogene geen aanleiding om
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 Awb.

Beslist moet worden als volgt:

III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de
aangevallen uitspraak.

Rechters

Mr. j. Boesjes als voorzitter; mrs. H.A.A.G. Vermeulen en Ch. deVrey als leden