Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was bij de wederpartij werkzaam op basis van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op het moment dat de
arbeidsovereenkomst eindigde, wilde de wederpartij deze niet verlengen.
Verzoekster is van mening dat het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst is ingegeven door het feit dat zij zwanger was. De
Commissie komt tot de conclusie dat de wederpartij niet aannemelijk heeft
gemaakt dat de zwangerschap/het aanstaand moederschap geen rol heeft
gespeeld bij de beslissing om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen.
Het feit dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege
eindigt, betekent niet, dat het geoorloofd is om zo’n overeenkomst niet
te verlengen omdat de betrokkene zwanger is. Strijd met de Wet.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 7 december 1993 verzocht mevrouw te Posterholt
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Terneuzen (hierna: de wederpartij) jegens haar
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.
1.2. Verzoekster was bij de wederpartij werkzaam op basis van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Op het moment dat de
arbeidsovereenkomst eindigde, wilde de wederpartij deze niet verlengen.
Verzoekster is van mening dat haar zwangerschap/aanstaand moederschap
hierbij een rol speelde, wat volgens haar in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling is.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun
standpunten weer te geven.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 19 mei 1994.
Daarbij waren aanwezig:
van de kant van verzoekster: – mw (verzoekster)
van de kant van de wederpartij – dhr (regiomanager) –
mw (vestigingsmanager) – dhr mr M.L. Huisman (advocaat)
van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(plaatsvervangend Kamervoorzitter) – mw drs A.J. Huber (lid Kamer) – mw
mr A.C. Possel (plaatsvervangend lid Kamer) – mw mr M.M. Hubner
(adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is op 2 november 1992 bij de wederpartij, een
uitzendbureau, in dienst getreden in de functie van intercedente op basis
van een arbeidsovereenkomst voor een jaar. Zij werd te werk gesteld in een
nieuwe vestiging van het uitzendbureau te Roermond, alwaar ook een
vestigings- manager werkzaam was.
3.2. In augustus 1993 heeft verzoekster aan deze meegedeeld dat zij
zwanger was. De vestigingsmanager heeft hierover contact opgenomen met de
regiomanager om over de nieuwe situatie te overleggen.
Op 14 september heeft verzoekster, in verband met haar aanstaand
moederschap, de regiomanager gevraagd welke mogelijkheden er zijn om in
deeltijd te werken. Haar werd meegedeeld dat werken in deeltijd niet
mogelijk was en dat de keus aan haar werd gelaten: of voltijds werken of
ontslag nemen. Verzoekster heeft daarop meteen geantwoord dat zij voltijds
wilde blijven werken, waarover de regiomanager na zou denken.
Op 23 september hebben de regiomanager en de vestigingsmanager verzoekster
in een gesprek meegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst met haar wilden
beeindigen. De regiomanager heeft daarbij tevens aangegeven dat hij
betwijfelde of verzoekster de combinatie van moederschap en een voltijdse
werkweek wel aankon. Over de verdere inhoud van het gesprek hebben
partijen een verschillende lezing (zie paragrafen 3.6. en 3.7.).
3.3. Naar aanleiding van het gesprek op 23 september heeft verzoekster op
13 oktober 1993 een brief geschreven naar de directeur van het
uitzendbureau. Daarin deelt zij hem onder andere mee wat er in genoemd
gesprek gezegd is door haar gesprekspartners. De directeur neemt naar
aanleiding daarvan geen nadere maatregelen. In vervolg daarop, schrijft
verzoekster hem op 29 oktober 1993 dat de reden voor het niet verlengen
van haar contract gebaseerd is op discriminatie van (zwangere) vrouwen,
wat in strijd met de wet is. Zij gaat om die reden niet akkoord met de
beëindiging van haar arbeidsovereenkomst en eist een schadevergoeding ter
hoogte van zes maanden salaris.
De raadsman, welke de wederpartij inmiddels in de arm had genomen,
beantwoordt haar brief op 10 november 1993 als volgt: “[ …] Kennelijk
doet u een beroep op de werking van artikel 1637ij BW, maar dat artikel
is hier niet aan de orde. Uw zwangerschap is niet de reden om de
arbeidsovereenkomst niet te verlengen. De reden is dat de
arbeidsovereenkomst eindigt en cliente deze niet wenst voort te zetten.[
…]”.
3.4. Nadat de termijn van een jaar verstreken was, is er geen nieuwe
arbeidsovereenkomst met verzoekster aangegaan. De opengevallen plek werd
tijdelijk opgevuld door een medewerkster die reeds werkzaam was voor de
wederpartij op een andere vestiging. Daarna, per 1 januari 1994, is weer
een ander aangetrokken voor de bewuste functie.
3.5. Aan verzoekster is een getuigschrift meegegeven, waarin de
wederpartij -kort samengevat- verklaart dat zij verzoekster heeft leren
kennen als een integer en loyaal collega, die zich, binnen welke
organisatie dan ook, zal ontplooien tot een gewaardeerd medewerker.
De standpunten van partijen
3.6. Verzoekster stelt het volgende. De wederpartij is geen nieuwe
arbeidsovereenkomst met haar aangegaan vanwege het feit dat zij zwanger
was en het moederschap niet zou kunnen combineren met de voltijdse arbeid,
wat in strijd met de wetgeving gelijke behandeling is.
De mededeling omtrent haar zwangerschap is gedaan in het volste vertrouwen
dat dit geen belemmering zou zijn voor het voortzetten van de
arbeidsovereenkomst. Thuis waren reeds alle maatregelen getroffen voor de
opvang van de baby die in maart 1994 verwacht werd. Tot haar verbazing en
teleurstelling is haar -mondeling- door de regiomanager en de
vestigingsmanager meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst beeindigd werd in
verband met haar zwangerschap. Hoewel zij uitdrukkelijk verklaarde
voltijds te willen blijven werken, had men er geen vertrouwen in dat een
vrouw met kind naar behoren zou kunnen functioneren in een voltijdse baan.
Het ligt niet aan haar functioneren dat de arbeidsovereenkomst niet
verlengd werd, aangezien men vol lof was over haar inzet en functioneren.
Het opzetten van een nieuw kantoor brengt veel werk mee, wat zij steeds
met veel plezier en met grote zelfstandigheid heeft verricht. Binnen de
vestiging werden bepaalde werkzaamheden, die normaal door de manager en
intercedent samen worden uitgevoerd, zoals telefonische acquisitie, het
verzorgen van mailingen en het onderhouden van telefonisch contact met
relaties, geheel aan haar toevertrouwd. De wederpartij was, kortom, zeer
tevreden met haar werk, waardoor het in de verwachting lag dat aan haar
een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zou worden aangeboden per 1
november 1993. Bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst is haar ook
toegezegd dat deze stilzwijgend verlengd zou worden indien het werk naar
tevredenheid uitgevoerd zou worden. Er zijn ook nooit aanwijzingen geweest
dat men ontevreden zou zijn over haar functioneren. Er is bijvoorbeeld nog
nooit een functioneringsgesprek met haar gevoerd. Wel heeft de
regiomanager aan het GAK, desgevraagd, meegedeeld dat verzoekster, met
betrekking tot haar ontslag, niets te verwijten viel omdat er een
economische noodzaak bestond om de arbeidsovereenkomst te wijzigen. Er
waren echter geen economische redenen die daartoe noodzaakten, wat ook
blijkt uit het feit dat iemand anders de opengevallen functie vervult.
3.7. De wederpartij stelt het volgende. Het functioneren van verzoekster
doet niet ter zake, aangezien hier sprake is van een arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd en in de overeenkomst van meet af aan de mogelijkheid
vervat is om geen nieuwe overeenkomst aan te gaan na afloop van de
gestelde termijn. Op grond hiervan is de werkgever niet gehouden om de
arbeidsovereenkomst te verlengen. De stellingname van verzoekster, waar
zij kennelijk meent behandeld te zijn in strijd met artikel 7A:1637ij
Burgerlijk Wetboek (BW), is dan ook niet juist. Verzoekster heeft geen
nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden gekregen, omdat de feiten en
omstandigheden binnen het bedrijf daartoe geen aanleiding gaven, terwijl
voorts niet onopgemerkt mag blijven dat er ook enige kritiek was op haar
functioneren. Als men zeer tevreden was geweest over het werk van
verzoekster, zou de arbeidsovereenkomst gewoon verlengd zijn. Het is
overigens de gewoonte om aan het einde van het jaar een
functioneringsgesprek te voeren, wat ook gebeurd is. Verzoekster was in
december 1992 echter nog maar kort in dienst, evenals de
vestigingsmanager, zodat er nog geen zicht was op het functioneren van
verzoekster. Aangezien zij de enige personeelsleden waren op die
vestiging, had de vestigingsmanager in de loop der tijd uiteraard wel een
goede indruk van verzoeksters functioneren. Zij was van mening dat
verzoekster te sociaal was en te weinig commercieel, wat zij ook enkele
keren aan verzoekster gezegd heeft. Omdat de overeenkomst toch zou
eindigen, werd het niet nodig geacht daar verder op in te gaan, aangezien
zij op een vriendschappelijke wijze de arbeidsrelatie wilde beeindigen.
Een en ander vormde ook geen beletsel om een goed getuigschrift af te
geven. Aan het GAK is gemeld dat er economische redenen voor de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst waren om te voorkomen dat de
WW-uitkering van verzoekster in gevaar zou komen.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd met artikel
7A:1637ij BW en/of artikel 3 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(WGB; Stb. 1989, 168) heeft gehandeld door de arbeidsovereenkomst met
verzoekster niet te verlengen.
4.2. In een eerdere uitspraak (Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid, 10 april 1990, oordeelnummer 134-90-15.) heeft
de Commissie bepaald dat het besluit om een tijdelijke arbeidsovereenkomst
niet om te zetten in een vast dienstverband, een besluit betreffende het
aangaan van een arbeidsovereenkomst respectievelijk de behandeling bij de
vervulling van een openstaande betrekking is. Artikel 7a:1637ij lid 1 BW
respectievelijk artikel 3 lid 1 WGB verbiedt het maken van onderscheid
naar geslacht daarbij.
Artikel 7A:1637ij lid 5 BW respectievelijk artikel 1 WGB geeft aan dat
onder onderscheid tussen mannen en vrouwen moet worden verstaan direct en
indirect onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en
moederschap is blijkens deze bepalingen een vorm van direct onderscheid.
In eerdere oordelen heeft de Commissie uitgesproken dat ook als
zwangerschap een van de redenen en niet de enige reden voor het gemaakte
onderscheid is, dit strijd met de Wet oplevert (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 18 oktober 1989,
oordeelnummers 42-89-13, 8 mei 1990, 172-90-31 en 23 juni 1992,
518-92-37.).
De wet biedt alleen in bepaalde gevallen (artikel 7A:1637ij leden 2-4 en
artikel 5 WGB) ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid,
namelijk in geval van geslachtsbepaalde functies, bescherming van de vrouw
en voorkeursbeleid voor vrouwen. Deze uitzonderingen zijn hier echter niet
aan de orde.
4.3. De vraag die voorligt, is of aannemelijk is geworden dat de
zwangerschap/het aanstaand moederschap van verzoekster mede aanleiding
voor wederpartij vormde om geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aan
te gaan.
Hieromtrent overweegt de Commissie als volgt. De Commissie zal niet
beoordelen of verzoekster al dan niet voldoende functioneerde. Het behoort
immers niet tot de taak van de Commissie om te beoordelen of een werknemer
al dan niet voldoende functioneert. Zij is, gelet op de Wet, slechts
bevoegd na te gaan of er in casu bij de vervulling van de vacature c.q.
het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst onderscheid op grond van
geslacht is gemaakt. Hierbij kan het oordeel over het functioneren echter
wel betrokken worden, indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de
arbeidsovereenkomst met verzoekster niet is verlengd vanwege redenen die
met haar functioneren samenhangen.
4.4. De wederpartij heeft naar voren gebracht dat het functioneren van
verzoekster in feite niet ter zake doet, aangezien we hier te maken hebben
met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die van rechtswege afloopt.
Het feit dat een dergelijke overeenkomst van rechtswege eindigt, betekent
echter nog niet, dat het geoorloofd is om zo’n overeenkomst niet te
verlengen omdat de betrokken werkneemster zwanger is. De Commissie wijst
in dit verband op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen in de zaak Dekker (Hof van Justitie EG, Dekker/Stichting
Vormingscentrum voor Jong Volwassenen (VJV- centrum) PLUS, 8 november
1990, zaak C-177/88.), welke uitspraak bevestigd is door de Hoge Raad
(Hoge Raad, 13 september 1991 in de zaak Dekker/VJV-centrum.). In deze
zaak heeft het Hof uitgemaakt dat een werkgever direct in strijd handelt
met het beginsel van gelijke behandeling, bedoeld in de artikelen 2, lid
1 en 3, lid 1 van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976
(Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden.) wanneer hij weigert met een door hem geschikt
bevonden sollicitante een arbeidsovereenkomst aan te gaan op grond van de
mogelijk nadelige gevolgen die voor hem van de aanstelling van een
zwangere vrouw zijn te verwachten.
Eenzelfde redenering geldt voor de proeftijd. Zolang de overeengekomen
proeftijd van niet meer dan twee maanden niet is verstreken, kan ieder der
partijen de dienstbetrekking zonder opzegging doen eindigen. De
beëindiging van een arbeidsovereenkomst tijdens de proeftijd vanwege
zwangerschap van de betrokken werkneemster, is echter in strijd met
artikel 7A:1637ij BW (Zie onder andere Kantonrechter ‘s-Gravenhage, 25
maart 1992, Praktijkgids 1992, nr. 3731.).
4.5. Hieruit volgt dat de vraag, of de reden om de arbeidsovereenkomst
niet te verlengen (mede) gelegen was in de zwangerschap/het aanstaand
moederschap van verzoekster, nog steeds voorligt, ook al is hier sprake
van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De Commissie is van
oordeel dat de wederpartij geen feiten of omstandigheden naar voren heeft
gebracht die aannemelijk maken dat er dusdanige kritiek op het
functioneren van verzoekster was, dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd
zou zijn als verzoekster niet zwanger was geweest. Indien immers het
functioneren van verzoekster werkelijk de (enige) reden zou zijn geweest
om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, ligt het toch in de lijn der
verwachting dat dit aan verzoekster kenbaar was gemaakt. Tijdens het
gesprek op 23 september is echter alleen aan de orde geweest of
verzoekster het moederschap met een voltijdse baan zou kunnen combineren,
wat door de regiomanager in twijfel getrokken werd. Het functioneren van
verzoekster is in het geheel niet besproken. Ook heeft de wederpartij,
desgevraagd door de Commissie, als enige voorbeeld van de bestaande
kritiek gegeven, dat verzoekster te weinig commercieel en te sociaal zou
zijn. Dit zou de vestigingsmanager wel eens gezegd hebben tegen
verzoekster. Hiertegenover staat dat verzoekster naar voren heeft gebracht
dat de wederpartij zeer tevreden over haar werk was en haar ook een
positief luidend getuigschrift heeft meegegeven. Dat de wederpartij het
functioneren niet aan de orde wilde stellen omdat zij vriendschappelijk
afscheid wilde nemen van verzoekster, is niet erg aannemelijk. De feiten
duiden er, integendeel, eerder op dat de zwangerschap en het aanstaand
moederschap (mede) een rol hebben gespeeld bij de beslissing om de
arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Nadat verzoekster immers aan haar
vestigingsmanager had meegedeeld dat zij zwanger was, heeft deze contact
opgenomen met de regiomanager om de nieuwe situatie te bespreken. Voor die
tijd heeft geen van beiden verzoekster laten weten ontevreden te zijn over
haar werk, noch heeft de wederpartij gesteld dat de managers de beslissing
over een eventuele nieuwe arbeidsovereenkomst reeds genomen hadden voor
de bewuste mededeling.
Het bovenstaande kan de Commissie niet tot een andere conclusie leiden dan
dat de wederpartij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zwangerschap/het
aanstaand moederschap geen rol hebben gespeeld bij de beslissing om de
arbeidsovereenkomst niet te verlengen.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat Tence uitzendbureau B.V. te
Terneuzen jegens mevrouw te Posterholt onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek of
artikel 3 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Aldus vastgesteld op 15 juni 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 19 mei 1994.
Rechters
mw prof mr J.E. Goldschmidt, mw drs A.J. Huber, mw mr A.C. Possel,mw mr M.M. Hubner