Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Werkgever van verzoekster heeft een nabestaandenpensioenregeling
ondergebracht bij wederpartij, een pensioenfonds. Bij vrijwillig ontslag
vervalt voor de ongehuwde deelnemer het recht op partnerpensioen, de
gehuwde deelnemer heeft in die situatie recht op een premievrije
uitkering. De Commissie acht zich niet bevoegd een uitspraak te doen in
deze zaak. Het verbod in de WGB om onderscheid te maken in de
arbeidsvoorwaarden, richt zicht immers alleen tot de werkgever. Hieraan
doet niet af dat de uitvoeringswetgeving naar aanleiding van de vierde
EG-richtlijn in de toekomst zal leiden tot wijziging van de WGB in die
zin, dat dan ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. De
uit het -hogere- Europese gemeeschapsrecht voortvloeiende opdracht aan de
Commissie tot verdrag- en richtlijnconforme interpretatie leidt evenmin
tot het nu reeds aannemen van de bevoegdheid van de Commissie.NB.
samenhang met oordeel 605A- 94-42
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 25 mei 1993 verzocht mevrouw te Amsterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of te Amsterdam
(hierna: de wederpartij) indirect onderscheid maakt naar geslacht in de
pensioenregeling, in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van
mannen en vrouwen.
1.2. Verzoeksters werkgever heeft een regeling voor nabestaandenpensioen
voor ongehuwde, samenwonende werknemers. De pensioenregelingen van haar
werkgever zijn ondergebracht bij de wederpartij. Verzoekster stelt dat de
rechten voortvloeiend uit dit nabestaandenpensioen, niet gelijkwaardig
zijn aan die voortvloeiend uit het weduwen/weduwnaarspensioen voor gehuwde
werknemers. Zij is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid maakt
naar geslacht in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Daarbij is aangegeven dat de ontvankelijkheid van de
zaak voorwerp van onderzoek zou zijn. Partijen hebben de gelegenheid gehad
hun standpunten terzake naar voren te brengen. Verzoekster heeft, in een
andere procedure eveneens haar werkgever als wederpartij aangewezen
(oordeelnummer 605A-94- 42).
2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 25 mei 1994.
Partijen zijn er van tevoren van op de hoogte gesteld dat alleen de
bevoegdheid van de Commissie/de ontvankelijkheid van het verzoek aan de
orde zou komen. Verzoekster heeft van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt.
Ter zitting is de zaak gevoegd behandeld met die in dossier 93-605A.
Ter zitting waren aanwezig:
van de zijde van de wederpartij – mw (stafsecretaris)
van de zijde van de wederpartij in dossier 93-605A – dhr
(Centrale Staf Personeel en Organisatie)
van de zijde van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid
Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeksters werkgever kent een pensioenregeling voor haar personeel,
die is ondergebracht bij de wederpartij. Verzoeksters klacht betreft
onderscheid dat wordt gemaakt tussen de nabestaandenpensioenregeling voor
gehuwden en die voor ongehuwden. Bij vrijwillig ontslag van een deelnemer
namelijk vervalt het recht op partnerpensioen voor ongehuwden, terwijl in
het weduwen/weduwnaarspensioen voor gehuwden in dit geval een recht op
premievrije uitkering bestaat.
Verzoekster woont ongehuwd samen met haar partner. Deze is aangemerkt als
partner in de zin van het partnerpensioen. Verzoekster heeft de
wederpartij gevraagd het gewraakte verschil tussen het partnerpensioen en
het weduwen- c.q. weduwnaarspensioen te laten vervallen. Het pensioenfonds
reageerde daarop met de mededeling dat wijziging van het partnerpensioen
niet wordt overwogen.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoekster is van mening dat, gezien de zeggenschap van de
wederpartij over de pensioenregeling, zij als wederpartij moet worden
aangewezen. Zij heeft als pensioenfonds een eigen bestuur, en stelt zelf
de reglementen op.
3.3. De wederpartij stelt dat niet zij maar verzoeksters werkgever
aangesproken moet worden in het kader van de WGB. De werkgever is degene
die aan werknemers pensioentoezeggingen doet, en belast is met het
pensioenbeleid. De wederpartij is slechts verantwoordelijk voor de
uitvoering van het pensioenbeleid. Het feit dat voor bijvoorbeeld
wijziging van een pensioenregeling ook een instemmend bestuursbesluit van
de wederpartij nodig is, doet hier niet aan af. Goedkeuring door de
aangesloten ondernemingen is namelijk het eerste vereiste. Een situatie
waarin het bestuur van de wederpartij het niet eens is met een besluit van
de ondernemingen komt, zo gaf de wederpartij ter zitting aan, niet voor.
Er vindt namelijk altijd vooroverleg tussen de ondernemingen en haarzelf
plaats om een en ander af te stemmen.
Wanneer de Commissie in de onderhavige zaak oordeelt dat de wederpartij
in strijd met de WGB heeft gehandeld, dan zal intern een onderzoek
opgestart worden om te bekijken of wijziging van het pensioenreglement
noodzakelijk is. Ook daarbij zijn de aangesloten werkgevers dan betrokken.
De wederpartij zal niet eenzijdig besluiten om verzoekster extra rechten
toe te kennen.
3.4. Voor het overige beroept de wederpartij zich op het standpunt van
verzoeksters werkgever voor wat betreft de bevoegdheid van de Commissie,
zoals dit is verwoord in dossier 93-605A. Op het punt van de bevoegdheid
van de Commissie houdt dit standpunt het volgende in.
Allereerst wijst de werkgever van verzoekster op lid 7 van artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikellid bepaalt namelijk dat een
werkgever geen onderscheid mag maken tussen gehuwden en ongehuwden bij het
aangaan en de beeindiging van een arbeidsovereenkomst. In de onderhavige
kwestie zijn de arbeidsvoorwaarden aan de orde, reden waarom de Commissie
volgens de wederpartij niet bevoegd is een oordeel uit te spreken over de
voorgelegde kwestie.
Mocht de Commissie er van uitgaan dat het in casu om indirect onderscheid
op grond van geslacht gaat, dan blijkt volgens de werkgever uit de tekst
van artikel 7A:1637ij lid 1 BW, dat aanspraken en uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen van de norm van gelijke behandeling zijn uitgezonderd.
Deze bepaling staat aan de bevoegdheid van de Commissie dus in de weg.
Dat verzoekster in haar verzoek nog vanwege een andere reden
niet-ontvankelijk moet worden geacht blijkt volgens wederpartij uit het
bepaalde in artikel 14 lid 2 WGB. Uit dit artikel blijkt namelijk dat een
verzoek kan worden ingediend door degene die meent dat in zijn of haar
nadeel onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling. In de onderhavige kwestie hebben de nadelige gevolgen geen
betrekking op verzoekster maar op haar partner, reden waarom verzoekster
niet-ontvankelijk moet worden geacht.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd handelt met de
wetgeving gelijke behandeling door aan ongehuwde werknemers een andere
nabestaandenregeling aan te bieden dan aan gehuwde werknemers.
4.2. Vooraleer aan beantwoording van deze vraag toe te komen, rijst de
vraag of de Commissie bevoegd is over het verzoek een oordeel uit te
spreken. Aan de orde is namelijk of de wederpartij in een pensioenregeling
onderscheid naar geslacht maakt. Een pensioenregeling wordt gerekend tot
de arbeidsvoorwaarden van werknemers. De wederpartij merkt terecht op dat
de WGB geen rechtstreeks verbod kent om in de arbeidsvoorwaarden
onderscheid te maken tussen gehuwden en ongehuwden. Lid 7 van artikel
7A:1637ij BW kent wel een dergelijk verbod voor onderscheid gemaakt bij
het aangaan en de beeindiging van een dienstbetrekking. Dit neemt evenwel
niet weg, zo stelt de Commissie vast, dat onderzocht kan worden of de
wederpartij door haar handelwijze indirect een onderscheid naar geslacht
maakt. Alsdan is lid 1 van artikel 7A:1637ij BW van toepassing.
Dit in artikel 7A:1637ij lid 1 BW neergelegde verbod om in de
arbeidsvoorwaarden onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen, is
gericht tot de werkgever. De WGB kent geen bepaling die de
aansprakelijkheid van andere personen of organen dan de werkgever vestigt,
wanneer het betreft de (uitvoering van) arbeidsvoorwaarden. Dit zou leiden
tot de conclusie dat de Commissie niet bevoegd is een oordeel uit te
spreken over de voorliggende vraag, en dat dus een pensioenfonds zoals de
wederpartij niet aangesproken kan worden op handelen in strijd met de WGB.
Hieraan doet niet af het feit dat uitvoeringswetgeving (Wijziging van het
Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de
bovenwettelijke sociale zekerheid), Kamerstukken 20.890.) naar aanleiding
van de Vierde EG-richtlijn (Richtlijn 86/378/EEG, 24 juli 1986, inzake
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid, nr. L 225/40.) in de toekomst zal
leiden tot wijziging van de wetgeving gelijke behandeling in die zin, dat
ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. Overigens had
deze wetgeving, gezien de termijn voor tenuitvoerlegging die de Vierde
richtlijn gaf, uiterlijk per 1 januari 1993 ingevoerd moeten zijn. Het
verstrijken van deze uitvoeringstermijn was voor de Commissie ook reden
om na 1 januari 1993, anders dan voorheen, zaken tegen pensioen- fondsen
niet langer kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. De Commissie stelt
vast dat de uitvoeringswetgeving op dit moment nog niet in werking is
getreden. Dat leidt dan tot de conclusie dat de wetgeving gelijke
behandeling op dit moment geen bepaling kent op grond waarvan
pensioenfondsen kunnen worden aangesproken.
4.3. Dit zou anders zijn wanneer op grond van het -hogere- Europese
gemeenschapsrecht een andere interpretatie van bepalingen uit de WGB is
geboden. De Commissie overweegt hierover als volgt.
Zij stelt allereerst vast dat de wetgever met de vroegere en ook de
huidige wetgeving gelijke behandeling mede een volledige uitwerking heeft
willen geven aan artikel 119 EEG- Verdrag. Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in onder andere de zaak Von Colson/Kamann d.d. 10 april 1984
van mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling zoveel mogelijk uit te leggen en toe te passen in het licht
van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag
en de EG-richtlijnen (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Von
Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein Westfalen, zaaknummer 14/83.
Jurisprudentie 1984, 1891. Zie ook Marleasing SA tegen La Comercial
Internacional de Alimentacion SA, arrest van 13 november 1990, zaaknummer
C-106/89.). Dit heeft ertoe geleid dat de Commissie de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW en artikel 7 lid 2 WGB interpreteert
in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof (Zie onder meer Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal
Exchange Assurance Group, 17 mei 1990, zaaknummer C 262/88. Nemesis 1990,
nr. 116. En zaak Ten Oever versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het
Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf, 6 oktober 1993, zaaknummer 14/83.)
over het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag. Gelet op het bovenstaande
vat de Commissie deze uitzondering namelijk zo op, dat slechts die
pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van
de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten. Het beroep
van de wederpartij op de onbevoegdheid van de Commissie dat is gebaseerd
op de uitzondering die artikel 7A:1637ij BW kent voor gelijke behandeling
in pensioenrechten, slaagt dan ook niet.
De genoemde opdracht tot verdrag- en richtlijnconforme uitleg kan naar het
oordeel van de Commissie evenwel niet leiden tot haar bevoegdheid om een
oordeel uit te spreken over de vraag of een pensioenfonds handelt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Anders dan hierboven waar
sprake was van verdragconforme interpretatie van het beloningsbegrip dat
zowel in artikel 119 EEG-Verdrag als de wetgeving gelijke behandeling
voorkomt, biedt de tekst van de Wet in het voorliggende geval voor een
verdragconforme interpretatie geen aanknopingspunt. De tekst van artikel
7A:1637ij BW noemt namelijk expliciet slechts de werkgever als aan te
spreken persoon. Pensioenfondsen, als juridisch zelfstandige
rechtspersonen met eigen bevoegdheden, kunnen niet worden gevat onder het
begrip werkgever. Het uitbreiden van de bevoegdheid ‘ratione materiae’ via
een verdragconforme interpretatie, is iets anders dan het uitbreiden van
de groep van door de wetgever aangewezen wederpartijen. Dat laatste gaat
de wettelijke bevoegdheid van de Commissie te zeer te buiten.
4.4. Bovenstaande neemt overigens niet weg dat pensioenfondsen mogelijk
in rechte aangesproken kunnen worden op handelen in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag. Het is evenwel, anders dan verzoekster wellicht meent, niet
de taak van de Commissie om te beoordelen of wordt gehandeld in strijd met
artikel 119 EEG-Verdrag, aangezien het beoordelingskader van de Commissie
is beperkt tot de wetgeving gelijke behandeling. Dit heeft tot gevolg dat
de justitiabele voor de rechter wel, maar voor de Commissie geen
rechtstreeks beroep op artikel 119 EEG-Verdrag kan doen. Op dit moment
zijn bij het Hof van Justitie twee zaken aanhangig waarin de
aansprakelijkheid van pensioenfondsen in het kader van artikel 119
EEG-Verdrag aan de orde is (Fischer versus Voorhuis Hengelo B. V., zaak
C-128/93, Fischer versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de
Detailhandel, en Coloroll Pension Trustees LTD versus Russell, Mangham
e.a. zaak C- 200/91.). Nu de Commissie niet bevoegd is uitspraken te doen
louter over dit artikel, acht zij het evenwel niet zinvol met het
uitspreken van een oordeel te wachten op deze uitspraken van het Hof van
Justitie.
4.5. Gelet op het vorenstaande behoeft de Commissie niet nader in te gaan
op andere verweren van de kant van de wederpartij.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat zij niet bevoegd is in de
onderhavige zaak een oordeel uit te spreken, en dat mevrouw D.I. Hiel te
Amsterdam derhalve niet-ontvankelijk is in haar verzoek.
Aldus vastgesteld op 22 juni 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 25 mei 1994.
Rechters
mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr J.A.M.I. Hoens, dhr mr R.A.C.M.Langemeijer, mw mr G.L.M. Lenssen