Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Werkgever van verzoekster heeft een pensioenregeling ondergebracht bij
wederpartij, een pensioenfonds. Verzoekster kan niet deelnemen aan deze
regeling vanwege de aard van haar werk (administratieve functie). De
Commissie acht zich niet bevoegd een uitspraak te doen in deze zaak. Het
verbod in de WGB om onderscheid te maken in de arbeidsvoorwaarden richt
zich immers alleen tot de werkgever. Hieraan doet niet af dat de
uitvoeringswetgeving naar aanleiding van de vierde EG-richtlijn in de
toekomst zal leiden tot wijziging van de WGB in die zin, dat dan ook
anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. De uit het -hogere-
Europese gemeeschapsrecht voortvloeiende opdracht aan de Commissie tot
verdrag- en richtlijnconforme interpretatie leidt evenmin tot het nu reeds
aannemen van de bevoegdheid van de Commissie.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 23 april 1993 verzocht mevrouw te Katwijk (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) jegens haar in strijd handelt met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.
1.2. Verzoekster werkt vanaf januari 1978 voor haar werkgever. Zij heeft
een administratieve functie. In 1984 heeft haar werkgever zich aangesloten
bij de wederpartij, die onder meer pensioenregelingen beheert. Deze
pensioenregelingen merken als verplichte deelnemer aan diegenen die een
grafische functie of een functie in de zeefdruksector verrichten.
Verzoekster kan vanwege het feit dat zij een administratieve functie
vervult niet deelnemen aan een pensioenregeling. Zij is van mening dat
deze uitsluiting in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling omdat
relatief meer vrouwen dan mannen administratieve functies vervullen.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Daarbij is aangegeven dat de ontvankelijkheid van de
zaak voorwerp van onderzoek zou zijn. Partijen hebben de gelegenheid gehad
hun standpunten terzake naar voren te brengen. Verzoekster heeft, in een
andere procedure, eveneens haar werkgever als wederpartij aangewezen.
2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 25 mei 1994.
Partijen zijn er van tevoren van op de hoogte gesteld dat alleen de
bevoegdheid van de Commissie/de ontvankelijkheid van het verzoek aan de
orde zou komen. De wederpartij heeft van deze uitnodiging geen gebruik
gemaakt.
Ter zitting waren aanwezig:
van de zijde van verzoekster – mw
van de zijde van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr J.A.M.I. Hoens (lid Kamer) – dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid
Kamer) – mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster werkt vanaf januari 1978 voor haar werkgever. Zij vervult
een administratieve functie. In 1984 heeft haar werkgever zich aangesloten
bij de wederpartij, die onder meer pensioenregelingen beheert. De
pensioenregelingen die de wederpartij beheert merken als verplichte
deelnemer aan diegenen die een grafische functie of een functie in de
zeefdruksector verricht. Verzoekster kan vanwege het feit dat zij een
administratieve functie vervult niet deelnemen aan een pensioenregeling.
Weliswaar bestaat de mogelijkheid van vrijwillige toetreding, maar deze
geldt alleen voor groepen personeel en verzoeksters werkgever wil aan een
dergelijke vrijwillige verzekering niet meewerken.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoekster stelt dat sprake is van ongelijke behandeling nu
personeel in administratieve functies wordt uitgesloten van de
pensioenregeling van de wederpartij. Administratieve functies worden
vooral door vrouwen vervuld. De wederpartij bestrijdt dat sprake is van
ongelijke behandeling van mannen en vrouwen.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld met
de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168)
door verzoekster niet toe te laten tot de geldende pensioenregeling.
4.2. Vooraleer aan beantwoording van deze vraag toe te komen, rijst de
vraag of de Commissie bevoegd is over het verzoek een oordeel uit te
spreken. Aan de orde is namelijk of de wederpartij in een pensioenregeling
onderscheid naar geslacht maakt. Een pensioenregeling wordt gerekend tot
de arbeidsvoorwaarden van werknemers. Het in artikel 7A:1637ij lid 1
Burgelijk Wetboek (BW) neergelegde verbod om in de arbeidsvoorwaarden
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen, is gericht tot de
werkgever. De WGB kent geen bepaling die de aansprakelijkheid van andere
personen of organen dan de werkgever vestigt, wanneer het betreft de
(uitvoering van) arbeidsvoorwaarden. Dit zou leiden tot de conclusie dat
de Commissie niet bevoegd is een oordeel uit te spreken over de
voorliggende vraag, en dat dus een pensioenfonds zoals de wederpartij niet
aangesproken kan worden op handelen in strijd met de WGB.
Hieraan doet niet af het feit dat uitvoeringswetgeving (Wijziging van het
Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de
bovenwettelijke sociale zekerheid), Kamerstukken 20.890.) naar aanleiding
van de Vierde EG-richtlijn (Richtlijn 86/378/EEG 24 juli 1986, inzake
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid, nr. L 225/40.) in de toekomst zal
leiden tot wijziging van de wetgeving gelijke behandeling in die zin, dat
ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. Overigens had
deze wetgeving, gezien de termijn voor tenuitvoerlegging die de Vierde
richtlijn gaf, uiterlijk per 1 januari 1993 ingevoerd moeten zijn. Het
verstrijken van deze uitvoeringstermijn was voor de Commissie ook reden
om na 1 januari 1993, anders dan voorheen, zaken tegen pensioen- fondsen
niet langer kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. De Commissie stelt
vast dat de uitvoeringswetgeving op dit moment nog niet in werking is
getreden. Dat leidt dan tot de conclusie dat de wetgeving gelijke
behandeling op dit moment geen bepaling kent op grond waarvan
pensioenfondsen kunnen worden aangesproken.
4.3. Dit zou anders zijn, wanneer het -hogere- Europese gemeen-schapsrecht
tot een andere interpretatie van de bepalingen uit de wetgeving gelijke
behandeling moet leiden. Daarover overweegt de Commissie als volgt.
Zij stelt allereerst vast dat de wetgever met de vroegere en ook de
huidige wetgeving gelijke behandeling mede een volledige uitwerking heeft
willen geven aan artikel 119 EEG- Verdrag. Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in onder andere de zaak Von Colson/Kamann d.d. 10 april 1984
van mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling zoveel mogelijk uit te leggen en toe te passen in het licht
van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag
en de EG-richtlijnen (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Von
Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein Westfalen, Jurisprudentie
1984, 1891, zaaknummer 14/83. Zie ook Marleasing SA tegen La Comercial
Internacional de Alimentacion SA, arrest van 13 november 1990, zaaknummer
C-106/89. ). Dit heeft ertoe geleid dat de Commissie de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW en artikel 7 lid 2 WGB interpreteert
in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof (Zie onder meer Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal
Exchange Assurance Group, 17 mei 1990, zaaknummer C 262/88. Nemesis 1990,
nr. 116.) over het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag. Gelet op het
bovenstaande vat de Commissie deze uitzondering namelijk zo op, dat
slechts die pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen
beroep op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden
gedaan, van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.
De genoemde opdracht tot verdrag- en richtlijnconforme uitleg kan naar het
oordeel van de Commissie evenwel niet leiden tot haar bevoegdheid om een
oordeel uit te spreken over de vraag of een pensioenfonds handelt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Anders dan hierboven waar
sprake was van verdragconforme interpretatie van het beloningsbegrip dat
zowel in artikel 119 EEG-Verdrag als de wetgeving gelijke behandeling
voorkomt, biedt de tekst van de Wet in het voorliggende geval voor een
verdragconforme interpretatie geen aanknopingspunt. De tekst van artikel
7A:1637ij BW noemt namelijk expliciet slechts de werkgever als aan te
spreken persoon. Pensioenfondsen, als juridisch zelfstandige
rechtspersonen met eigen bevoegdheden, kunnen niet worden gevat onder het
begrip werkgever. Het uitbreiden van de bevoegdheid ‘ratione materiae’ via
een verdragconforme interpretatie, is iets anders dan het uitbreiden van
de groep van door de wetgever aangewezen wederpartijen. Dat laatste gaat
de wettelijke bevoegdheid van de Commissie te zeer te buiten.
4.4. Bovenstaande neemt overigens niet weg dat pensioenfondsen mogelijk
in rechte aangesproken kunnen worden op handelen in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag. Het is evenwel niet de taak van de Commissie om te beoordelen
of wordt gehandeld in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag, aangezien het
beoorde- lingskader van de Commissie is beperkt tot de wetgeving gelijke
behandeling. Dit heeft tot gevolg dat de justitiabele voor de rechter wel,
maar voor de Commissie geen rechtstreeks beroep op artikel 119 EEG-Verdrag
kan doen. Bij het Hof van Justitie zijn op dit moment enkele zaken
aanhangig waarin de aansprakelijkheid van pensioenfondsen in het kader van
artikel 119 EEG-Verdrag aan de orde is (Fischer versus Voorhuis Hengelo
B.V., Fischer versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de
Detailhandel, zaak C-128/93, Coloroll Pension Trustees LTD versus Russell,
Mangham e.a., zaak C-200/91. Zie voor een uitspraak waarin een
pensioenfonds partij was, de zaak Ten Oever versus Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor het Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf 6
oktober 1993, zaaknummer 14/83. ). Nu de Commissie niet bevoegd is
uitspraken te doen louter over dit artikel, acht zij het ook niet zinvol
met het uitspreken van een oordeel te wachten op deze uitspraken van het
Hof van Justitie.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat zij niet bevoegd is in de
onderhavige zaak een oordeel uit te spreken, en dat mevrouw te
Katwijk derhalve niet-ontvankelijk is in haar verzoek.
Aldus vastgesteld op 22 juni 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 25 mei 1994.
Rechters
mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr J.A.M.I. Hoens, dhr mr R.A.C.M.Langemeijer, mw mr G.L.M. Lenssen