Instantie: Commissie gelijke behandeling, 23 juni 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Werkgever van verzoekster heeft een pensioenregeling ondergebracht bij
wederpartij, een pensioenfonds. Verzoekster kon niet deelnemen aan deze
regeling omdat zij minder dan de vereiste 16 uren per week werkte. De
Commissie acht zich niet bevoegd een uitspraak te doen in deze zaak. Het
verbod in de WGB om onderscheid te maken in de arbeidsvoorwaarden, richt
zich immers alleen tot de werkgever. Hieraan doet niet af dat de
uitvoeringswetgeving naar aanleiding van de vierde EG-richtlijn in de
toekomst zal leiden tot wijziging van de WGB in die zin, dat dan ook
anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden. De uit het -hogere-
Europese gemeeschapsrecht voortvloeiende opdracht aan de Commissie tot
verdrag- en richtlijnconforme interpretatie leidt evenmin tot het nu reeds
aannemen van de bevoegdheid van de Commissie.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1. Op 13 april 1993 verzocht mevrouw te Amsterdam
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of te
Zeist (hierna: de wederpartij) jegens haar in strijd heeft gehandeld met
de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

1.1. Verzoekster heeft in de periode 1 januari 1978 tot 5 mei 1987 voor
haar werkgever gewerkt. Vanaf 1983 neemt haar werkgever deel aan een
pensioenregeling die wordt beheerd door de wederpartij. Verzoekster was
echter uitgesloten van deelname omdat zij minder dan de vereiste 16 uur
per week werkte. Verzoekster is van mening dat deze uitsluiting in strijd
is met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Daarbij is aangegeven dat de ontvankelijkheid van de
zaak voorwerp van onderzoek zou zijn. Partijen hebben de gelegenheid gehad
hun standpunten terzake naar voren te brengen. Verzoekster heeft, in een
andere procedure, eveneens haar voormalige werkgever als wederpartij
aangewezen.

2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 25 mei 1994.
Partijen zijn er van tevoren van op de hoogte gesteld dat alleen de
bevoegdheid van de Commissie/de ontvankelijkheid van het verzoek aan de
orde zou komen. Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.

Ter zitting waren aanwezig:

van de zijde van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter)
– dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer) – dhr mr J.A.M.I. Hoens (lid Kamer) –
mw mr G.L.M. Lenssen (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster heeft in de periode 1 januari 1978 tot 5 mei 1987 gewerkt
voor haar werkgever. Vanaf laatstgenoemde datum is zij arbeidsongeschikt
en met ingang van 22 juli 1989 is haar arbeidsovereenkomst beeindigd. Haar
werkgever valt vanaf november 1983 onder de CAO welzijn. Werknemers onder
deze CAO vallen onder de pensioenregeling van de wederpartij. Verzoekster
kon niet deelnemen aan deze pensioenregeling omdat zij niet voldeed aan
de voorwaarde dat de deelnemer minimaal 16 uur per week werkt. Verzoekster
werkte minder uren. Overigens is de voorwaarde betreffende de omvang van
het dienstverband met ingang van 1 januari 1991 geschrapt uit het
pensioenreglement.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoekster stelt dat de wederpartij in een procedure bij de
Commissie aangesproken kan worden op handelen in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168). Zij baseert zich
op het volgende.

Vaststaat dat de wetgever met de WGB volledige uitwerking heeft willen
geven aan artikel 119 EEG-Verdrag. Uit de jurisprudentie van het Hof van
Justitie (Ten Oever versus Stichting Bedrijfspensioenfonds voor het
Glazenwassers- en Schoonmaakbedrijf, 6 oktober 1993, zaaknummer 14/83) is
vervolgens gebleken dat ook een pensioenfonds is gebonden aan de norm van
artikel 119 EEG-Verdrag. Verzoekster is daarom van mening dat de WGB
zodanig geinterpreteerd moet worden dat ook het pensioenfonds als
wederpartij kan worden aangesproken. Zij wijst in dit verband op oordeel
335B-91-72 (Oordeel van 23 september 1991.) van de Commissie, waarin een
pensioenfonds als wederpartij werd aangemerkt. Verzoekster voegt hieraan
toe dat pensioenfondsen vaak aanzienlijke, zelfstandige
beslissingsbevoegdheden bezitten ten aanzien van de pensioenregelingen die
zij beheren. Het is dan effectiever om deze pensioenfondsen aansprakelijk
te stellen, dan allerlei kleine werkgevers die bij de pensioenfondsen zijn
aangesloten.

Verzoekster wijst er ten slotte op dat op dit moment bij het Hof van
Justitie twee zaken aanhangig zijn waarin de aansprakelijkheid van
pensioenfondsen in het kader van artikel 119 EEG-Verdrag aan de orde is
(Fischer versus Voorhuis Hengelo B.V., Fischer versus Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, zaaknummer C-128/93 en
Coloroll Pension Trustees LTD versus Russell, Mangham e.a., zaaknummer C-
200/91.). Zij suggereert de Commissie haar uitspraak op te schorten tot
het Hof in deze zaken uitspraak heeft gedaan.

3.3. De wederpartij stelt zich op het standpunt dat de Commissie in de
onderhavige zaak niet bevoegd is een oordeel uit te spreken. De Commissie
heeft namelijk als taak te oordelen over schendingen van de WGB, en niet
over de vraag of artikel 119 EEG-Verdrag geschonden is. De jurisprudentie
van de Commissie waarin zij zich beroept op verdragconforme interpretatie,
beperkt zich tot het loonbegrip in de WGB. Het door verzoekster genoemde
oordeel 335B-91-72 is voor de onderhavige zaak niet relevant, aangezien
daar niet de relatie werkgever/werknemer aan de orde was maar gelijke
behandeling binnen het vrije beroep. Daarom werd ook aan een ander
artikel, met een andere inhoud dan het hier toepasselijke 7A:1637ij
Burgerlijk Wetboek (BW) getoetst.

De wederpartij wijst er op dat nationale uitvoeringswetgeving (Wijziging
van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de
bovenwettelijke sociale zekerheid), Kamerstukken 20.890.) naar aanleiding
van de Vierde EG-richtlijn (Richtlijn 86/378/EEG, 24 juli 1986, inzake
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriele
regelingen inzake sociale zekerheid, nr. L 225/40.) in de toekomst in de
WGB de aansprakelijkheid van pensioenfondsen voor hun handelen zal
vastleggen. Ten slotte suggereert ook de wederpartij de Commissie met haar
oordeel te wachten op de uitspraken van het Hof van Justitie.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld met
de wetgeving gelijke behandeling door verzoekster niet toe te laten tot
de geldende pensioenregeling.

4.2. Vooraleer aan beantwoording van deze vraag toe te komen, rijst de
vraag of de Commissie bevoegd is over het verzoek een oordeel uit te
spreken. Aan de orde is namelijk of de wederpartij in een pensioenregeling
onderscheid naar geslacht maakt. Een pensioenregeling wordt gerekend tot
de arbeidsvoorwaarden van werknemers. Het in artikel 7A:1637ij lid 1 BW
neergelegde verbod om in de arbeidsvoorwaarden onderscheid te maken tussen
mannen en vrouwen, is gericht tot de werkgever. De WGB kent geen bepaling
die de aansprakelijkheid van andere personen of organen dan de werkgever
vestigt, wanneer het betreft de (uitvoering van) arbeidsvoorwaarden. Dit
zou leiden tot de conclusie dat de Commissie niet bevoegd is een oordeel
uit te spreken over de voorliggende vraag, en dat dus een pensioenfonds
zoals de wederpartij niet aangesproken kan worden op handelen in strijd
met de WGB.

Hieraan doet niet af, dat zoals de wederpartij al aangaf, de
uitvoeringswetgeving naar aanleiding van de Vierde EG-richtlijn in de
toekomst zal leiden tot wijziging van de wetgeving gelijke behandeling in
die zin, dat ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden.
Overigens had deze wetgeving, gezien de termijn voor tenuitvoerlegging die
de Vierde richtlijn gaf, uiterlijk per 1 januari 1993 ingevoerd moeten
zijn. Het verstrijken van deze uitvoeringstermijn was voor de Commissie
ook reden om na 1 januari 1993, anders dan voorheen, zaken tegen
pensioenfondsen niet langer kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren. De
Commissie stelt vast dat de uitvoeringswetgeving op dit moment nog niet
in werking is getreden. Dat leidt dan tot de conclusie dat de wetgeving
gelijke behandeling op dit moment geen bepaling kent op grond waarvan
pensioenfondsen kunnen worden aangesproken.

4.3. Verzoekster heeft zich voor haar standpunt dat het pensioen- fonds
wel kan worden aangesproken in het kader van de huidige wetgeving gelijke
behandeling, beroepen op het – hogere-Europese gemeenschapsrecht. De
Commissie zal dan ook onderzoeken of op grond hiervan een andere
interpretatie van bepalingen uit de WGB is geboden. Zij overweegt hierover
als volgt.

Verzoekster stelt terecht dat de wetgever met de vroegere en ook de
huidige wetgeving gelijke behandeling mede een volledige uitwerking heeft
willen geven aan artikel 119 EEG- Verdrag. Het EG-Hof is blijkens haar
overwegingen in onder andere de zaak Von Colson/Kamann d.d. 10 april 1984
van mening dat nationale rechters en anderen die met overheidsgezag zijn
bekleed gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke
behandeling zoveel mogelijk uit te leggen en toe te passen in het licht
van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag
en de EG-richtlijnen (Hof van Justitie der Europese gemeenschappen, Von
Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein Westfalen, jurisprudentie
1984, 1891, zaaknummer 14/83. Zie ook Marleasing SA tegen La Comercial
Internacional de Alimentacion SA, arrest van 13 november 1990, zaaknummer
C-106/89.). Dit heeft ertoe geleid dat de Commissie de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
als gemaakt in artikel 7A:1637ij BW en artikel 7 lid 2 WGB interpreteert
in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof (Zie onder meer Hof van
Justitie der Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal
Exchange Assurance Group, 17 mei 1990, zaaknummer C-262/88. Nemesis 1990,
nr. 116.) over het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag. Gelet op het
bovenstaande vat de Commissie deze uitzondering namelijk zo op, dat
slechts die pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen
beroep op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden
gedaan, van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.

De genoemde opdracht tot verdrag- en richtlijnconforme uitleg kan naar het
oordeel van de Commissie evenwel niet leiden tot haar bevoegdheid om een
oordeel uit te spreken over de vraag of een pensioenfonds handelt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling. Anders dan hierboven waar
sprake was van verdragconforme interpretatie van het beloningsbegrip dat
zowel in artikel 119 EEG-Verdrag als de wetgeving gelijke behandeling
voorkomt, biedt de tekst van de Wet in het voorliggende geval voor een
verdragconforme interpretatie geen aanknopingspunt. De tekst van artikel
7A:1637ij BW noemt namelijk expliciet slechts de werkgever als aan te
spreken persoon. Pensioenfondsen, als juridisch zelfstandige
rechtspersonen met eigen bevoegdheden, kunnen niet worden gevat onder het
begrip werkgever. Het uitbreiden van de bevoegdheid ‘ratione materiae’ via
een verdragconforme interpretatie, is iets anders dan het uitbreiden van
de groep van door de wetgever aangewezen wederpartijen. Dat laatste gaat
de wettelijke bevoegdheid van de Commissie te zeer te buiten.

4.4. Bovenstaande neemt overigens niet weg dat pensioenfondsen mogelijk
in rechte aangesproken kunnen worden op handelen in strijd met artikel 119
EEG-Verdrag (Zie de uitspraak van het Hof van Justitie in de hiervoor
reeds genoemde zaak Ten Oever, en de reeds genoemde bij het Hof aanhangige
zaken Coloroll en Fischer. ). Het is, zoals wederpartij terecht stelt,
evenwel niet de taak van de Commissie om te beoordelen of wordt gehandeld
in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag, aangezien het beoordelingskader van
de Commissie is beperkt tot de wetgeving gelijke behandeling. Dit heeft
tot gevolg dat de justitiabele voor de rechter wel, maar voor de Commissie
geen rechtstreeks beroep op artikel 119 EEG-Verdrag kan doen. De te
verwachten uitspraken van het Hof van Justitie over de aansprakelijkheid
van pensioenfondsen waar beide partijen naar verwezen, behelzen de
aansprakelijkheid in het kader van artikel 119 EEG-Verdrag. Nu de
Commissie niet bevoegd is uitspraken te doen louter over dit artikel, acht
zij het ook niet zinvol met het uitspreken van een oordeel te wachten op
deze uitspraken van het Hof van Justitie.

Voor wat betreft de verwijzing van verzoekster naar oordeel 335B-91-72 ten
slotte, stelt de Commissie vast dat dit oordeel voor de onderhavige zaak
niet relevant is. Daarin werd namelijk getoetst aan artikel 2 WGB, dat de
gelijke behandeling in het vrije beroep voorschrijft. Artikel 2 bepaalt
niet expliciet tot wie de norm van gelijke behandeling zich richt,
waardoor er meer aanknopingspunten zijn voor een ruimere interpretatie van
dit artikel.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat zij niet bevoegd is in de
onderhavige zaak een oordeel uit te spreken, en dat mevrouw M.
Abbate-Sijmons te Amsterdam derhalve niet- ontvankelijk is in haar
verzoek.

Aldus vastgesteld op 23 juni 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 25 mei 1994.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr A.W. Heringa, dhr mr J.A.M.I. Hoens,mw mr G.L.M. Lenssen