Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
De inspecteur der belastingdienst wenste verzoekster niet in aanmerking
te laten komen voor zelfstandigenaftrek omdat zij naar zijn standpunt
ondermeer niet het door de wet vereiste aantal uren aan de onderneming
besteedde. Daarbij hield de inspecteur onder andere rekening met de
gezinsomstandigheden van verzoekster (zij had drie kinderen en een zieke
man). Verzoekster betwist zijn standpunt en is van mening dat de
inspecteur discriminatoir handelt door haar gezinsomstandigheden mee te
laten wegen. De Commissieoverweegt dat mogelijk de urengrens op zich een
indirectonderscheid ten nadele van vrouwen oplevert, wat echter verder
niet onderzocht is. Voorts overweegt de Commissie dat meer vrouwen dan
mannen naast hun beroepsuitoefening met gezins- en zorgtaken worden
geconfronteerd zodat de handelwijze van de inspecteur een vermoeden van
indirect onderscheid oplevert. De Commissie is van oordeel dat de
wederpartij op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat een
dergelijke verwijzing noodzakelijk is om op deugdelijke en objectieve
wijze te controleren of een belastingplichtige aan de ureneis voldoet.
Strijd met de Wet.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 15 september 1993 verzocht mevrouw te Voorburg (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of de Staatssecretaris
van Financien (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168).
1.2. Verzoekster, die sinds 1986 als zelfstandige werkzaam is, kwam in
1986 niet in aanmerking voor een fiscale faciliteit (de
zelfstandigenaftrek), omdat zij, volgens de belasting- inspecteur, niet
het vereiste aantal uren aan de onderneming had besteed. De
belastinginspecteur heeft bij die beslissing mee laten wegen dat
verzoekster de zorg had voor drie kinderen. Verzoekster is van mening dat
de wederpartij hiermee jegens haar onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad om hun
standpunt weer te geven.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om te verschijnen op de zitting
van 26 april 1994 om hun standpunt mondeling toe te lichten.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – dhr (gemachtigde verzoekster)
van de kant van de wederpartij – mw mr (gemachtigde) –
dhr mr (Inspecteur der Belastingdienst, gemachtigde)
van de kant van de Commissie – mw mr Y. Telenga (Kamervoorzitter) – mw mr
C.E. van Vleuten (lid Kamer) – mw mr M. de Rooij (lid Kamer) – mw drs
J.A.M. Stolwijk (lid Kamer) – dhr mr W.A. van Veen (plaatsvervangend lid
Kamer) – mw mr M.M. Hubner (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is in 1986 een bedrijf gestart, dat zij in 1992 heeft
opgeheven. De activiteiten bestonden uit de verkoop van
phytotherapeutische, homeopathische en minerale natuur- producten, welke
producten zij betrok van een leverancier (bedrijf B). Daarnaast verrichtte
zij nog andere werkzaamheden voor bedrijf B.
3.2. De opbrengst van de activiteiten in het bedrijf van verzoekster
bedroeg in het jaar 1986 ƒ 13.005,64, welk bedrag geheel van bedrijf B
ontvangen was. Dit bedrag bestond uit ƒ 8.780,96 gedeclareerde uren (352
uren a ƒ 25,- per uur) plus ƒ 4.224,- doorberekende kosten.
In 1990 heeft zij over de jaren 1986, 1987 en 1988 aangifte
inkomstenbelasting gedaan bij de belastingdienst. Eind 1991 heeft de
belastingdienst die aangiften behandeld. Verzoekster ontving vervolgens
een navorderingsaanslag over het jaar 1986. Dit hield verband met het feit
dat de inspecteur in dat jaar geen toestemming verleende om de
zelfstandigenaftrek toe te passen, omdat haar bedrijf in 1986 niet als een
zelfstandige onderneming beschouwd werd in de zin van artikel 6 van de Wet
op de inkomstenbelasting (Wet IB), aangezien haar bedrijf voor rekening
en risico van bedrijf B gedreven werd. Ook zou niet voldaan zijn aan de
ureneis van artikel 44m Wet IB, waarin staat dat minimaal 1250 uren per
jaar aan de onderneming besteed dienen te worden, wil er sprake zijn van
een onderneming in de zin van dat artikel. De inspecteur achtte het
ongeloofwaardig dat verzoekster 1250 uren aan de onderneming besteed zou
hebben, omdat de door haar opgestelde urenstaat een verhouding van drie
niet- gedeclareerde uren tegenover een gedeclareerd uur betekende. De
inspecteur achtte dit niet waarschijnlijk. Daarbij nam hij ook in
aanmerking dat verzoekster tevens in het bedrijf van haar echtgenoot
werkzaam was en de zorg voor drie jonge kinderen had. Haar echtgenoot was
destijds gedeeltelijk arbeidsongeschikt, waardoor zij genoodzaakt was om
regelmatig in zijn (twee) bedrijven bij te springen.
3.3. Verzoekster is van deze beslissing in beroep gegaan bij het
gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Het hof besliste op 18 december 1992 dat
verzoekster in 1986 niet als ondernemer in fiscale zin kan worden
aangemerkt, omdat zij in dat jaar de vereiste zelfstandigheid en
onafhankelijkheid ten opzichte van bedrijf B ontbeerde. Ook deelde het
hof, in een overweging ten overvloede, de opvatting van de inspecteur dat
verzoekster niet voldaan heeft aan het urencriterium van artikel 44m van
de Wet.
3.4. De beleidslijn van de belastingdienst ten aanzien van de vraag in
welke gevallen de zelfstandige de uren moet aantonen, wilde de
wederpartij, ondanks verzoek daartoe van de Commissie, niet nader uiteen
zetten. Het enige dat met betrekking tot dit beleid naar voren werd
gebracht, is dat de omzet alleen niet bepalend is voor de vraag of sprake
is van een twijfelgeval, maar ook afhangt van feiten van algemene
bekendheid. Een tuinder, bijvoorbeeld, heeft weinig omzet, maar het is
algemeen bekend dat een tuinder wel aan de ureneis voldoet.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster. Zij is van mening dat de inspecteur zich jegens haar
discriminerend heeft opgesteld, aangezien hij er vanuit ging dat zij, als
vrouw, de zorg voor haar drie kinderen zou dragen. Haar echtgenoot werd
immers wel als ondernemer aangemerkt, terwijl hij eveneens drie kinderen
heeft. Gelet op zijn arbeidsongeschiktheid, zou hij toch evenmin aan het
urencriterium voldoen. Verzoekster is van mening dat de wederpartij
hiermee onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de Wet,
waardoor zij belemmerd werd in de ontplooiing binnen de arbeid.
3.6. De wederpartij. Primair is zij van mening dat de opstelling van de
inspecteur op zich geen invloed heeft op de mogelijkheden van verzoekster
om arbeid te verrichten. Voor zover de uit het standpunt van de inspecteur
voortvloeiende belastingaanslagen haar in haar beroepsuitoefening
hinderen, kan zij een geschil daarover voorleggen aan de belastingrechter,
die de feitelijke juistheid van de stelling van de inspecteur zal toetsen
en zonodig corrigeren. De bejegening van verzoekster door de inspecteur
is geen handeling die valt onder de competentie van de Commissie, omdat
er geen sprake is van een arbeidsverhouding tussen verzoekster en de
belastingdienst.
Subsidiair voert zij aan dat de inspecteur verzoekster niet discriminerend
heeft behandeld, aangezien zijn standpunt niet is ingegeven door
vooringenomenheid over de rol van de vrouw in de maatschappij, maar louter
gebaseerd is op feiten en de daaraan verbonden fiscale consequenties. Het
urencriterium van de zelfstandigenaftrek is een, bewust in de Wet aan die
ondernemersfaciliteit gestelde, eis. De zelfstandigenaftrek is een fiscale
faciliteit die de ondernemer de mogelijkheid biedt reserves te vormen om
de onderneming in tijden van tijdelijke terugval van de ondernemingswinst,
in stand te houden. Gelet op het doel van die faciliteit, is de aftrek
alleen bestemd voor diegenen van wie de voor werkzaamheden beschikbare
tijd hoofdzakelijk in beslag wordt genomen door het drijven van een
onderneming. De urennorm maakt op objectieve wijze onderscheid tussen de
belastingplichtigen voor wie de regeling wel en niet bedoeld is. Diegenen
die niet dit aantal uren besteden, of dit nu het gevolg is van de
gezinsomstandigheden of van andere werkzaamheden, komen, gelet op het
hiervoor uiteengezette doel van de regeling, niet voor de faciliteit in
aanmerking. Ook bij mannen zal door de inspecteur gekeken worden naar de
gezinssituatie en de overige omstandigheden. Dat de inspecteur dit niet
heeft gesteld ten aanzien van de echtgenoot van verzoekster, komt voort
uit het feit dat bij hem geen twijfel bestond over zijn ondernemerschap.
Zijn onderneming was namelijk al enkele jaren goed voor enkele tonnen
omzet en winst. Indien de echtgenoot van verzoekster gemeld heeft dat hij
voor een groot deel arbeidsongeschikt was, zou ook bij hem controle van
de uren plaatsgevonden moeten hebben.
Geconcludeerd moet worden dat de inspecteur jegens verzoekster geen
(indirect) onderscheid naar geslacht in strijd met de Wet heeft gemaakt.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster
onderscheid heeft gemaakt naar geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling van mannen en vrouwen door te veronderstellen dat verzoekster
niet aan het urencriterium van artikel 44m Wet IB voldeed, onder andere
omdat zij de zorg voor drie kinderen had.
4.2. Alvorens de in geding zijnde vraag te behandelen, zal, gelet op het
verweer van de wederpartij, eerst worden nagegaan of over het verzoek kan
worden geoordeeld. Voorzover de wederpartij heeft bedoeld dat de
beroepsgang naar de belastingrechter, die is uitgemond in het arrest van
het hof d.d. 18 december 1992 aan een beoordeling van de Commissie in de
weg staat, wijst de Commissie er op dat zij op grond van artikel 14 WGB
een eigen taak heeft om te oordelen over de schending van de WGB. De
Commissie concludeert dan ook dat zij bevoegd is haar oordeel uit te
spreken over de voorliggende zaak.
4.3. Artikel 2 WGB bepaalt dat het niet is toegelaten onderscheid te maken
tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de voorwaarden voor de toegang
tot en de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het
vrije beroep.
De niet-toekenning van de zelfstandigenaftrek heeft financiele gevolgen
voor een onderneming. Een dergelijke beslissing is derhalve aan te merken
als een voorwaarde tot uitoefening van en tot ontplooiing binnen het vrije
beroep. Bij de vaststelling of een belastingplichtige in aanmerking komt
voor zelfstandigenaftrek kan de belastingdienst derhalve in strijd met
artikel 2 WGB handelen. Of verzoekster als ondernemer aangemerkt kon
worden, staat niet ter beoordeling van de Commissie. Wel komt aan de orde
of de wederpartij, door bij de beoordeling van de vraag of verzoekster aan
de ureneis van artikel 44m Wet IB voldeed haar gezinsomstandigheden te
betrekken, in strijd met de WGB heeft gehandeld.
4.4. Met betrekking tot de in geding zijnde vraag overweegt de Commissie
als volgt. In artikel 1 WGB is bepaald dat onder indirect onderscheid
wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan het
geslacht, bijvoorbeeld echtelijke staat of gezinsomstandigheden, dat
onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid
objectief gerechtvaardigd is. Onderscheid op grond van geslacht kan zich
dus ook voordoen, doordat wordt verwezen naar een bepaalde hoedanigheid
die op zichzelf geen enkel verband houdt met het geslacht van een persoon,
maar die in de praktijk in het bijzonder mannen of vrouwen nadelig
treffen. In navolging van de zogenoemde Tweede EG-Richtlijn (Richtlijn van
de Raad van de Europese Gemeenschappen (76/207/EEG) van 9 februari 1976
inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de
toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen
en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden. Publikatieblad van de Europese
Gemeenschappen, nr. L 39/40.), welke richtlijn als geintegreerd moet
worden beschouwd in de Nederlandse wetgeving (Wetsvoorstel 15 400.), zijn
in artikel 1 WGB als voorbeelden van indirect onderscheid de echtelijke
staat en de gezinsomstandigheden genoemd.
Bij de Commissie is twijfel gerezen of de urengrens van artikel 44m Wet
IB op zich een indirect onderscheid ten nadele van vrouwen oplevert. Er
zijn aanwijzingen dat beduidend meer vrouwen dan mannen niet aan deze
ureneis kunnen voldoen. Of deze urengrens berust op gronden die iedere
discriminatie naar geslacht uitsluiten en ook geschikt en noodzakelijk is
om het met deze urengrens gestelde doel te bereiken is een vraag die kan
worden opgeworpen (Vergelijk de onverenigbaarheid van de inkomensgrens
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet met het internationale recht vanwege
de schending van de gelijke behandelingsnorm. Centrale Raad van Beroep,
23 juni 1992 AAW 1991/463, RSV 1992/317.). De Commissie zal in de
onderhavige zaak de verenigbaarheid van de ureneis van artikel 44m Wet IB
met de gelijke behandelingsnorm echter niet nader onderzoeken. In de
eerste plaats heeft de Commissie daarbij overwogen dat het arrest van het
gerechtshof d.d. 18 december 1992 -waarbij onder de overweging dat
verzoekster niet aan de ureneis voldeed, de belasting over het jaar 1986
is vastgesteldkracht van gewijsde heeft. In de tweede plaats heeft
verzoekster de urengrens op zich niet ter discussie gesteld en heeft de
wederpartij derhalve geen gelegenheid gehad om op dit punt verweer te
voeren.
De Commissie is echter van oordeel dat de wijze waarop de inspecteur de
ureneis in casu heeft gehanteerd en heeft gecontroleerd -waarbij de
afwijzende beslissing is gemotiveerd met een beroep op de gezinssituatie
van verzoekster- het vermoeden oplevert dat de wederpartij hiermee
indirect onderscheid naar geslacht maakt. Het is immers zo dat meer
vrouwen dan mannen naast hun beroepsuitoefening met gezins- en zorgtaken
geconfronteerd worden. Het verweer van de wederpartij dat hij ook bij
mannen bij de controle van de urengrens naar gezinsomstandigheden vraagt
of zou kunnen vragen, doet derhalve niet ter zake. De wederpartij heeft
voorts op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat verwijzing naar de
gezinsomstandigheden in dit geval een objectief gerechtvaardigd doel
dient. Geenszins aannemelijk is immers dat een dergelijke verwijzing
noodzakelijk is om op deugdelijke en objectieve wijze te controleren of
een belastingplichtige aan de ureneis voldoet.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Staatssecretaris van
Financien te Den Haag jegens mevrouw Baars-Beckers te Voorburg indirect
onderscheid heeft gemaakt naar geslacht in strijd met artikel 2 Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Aldus vastgesteld op 11 juli 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 26 april 1994
Rechters
mw mr Y. Telenga, mw mr C.E. van Vleuten, mw mr M. de Rooij, mw drsJ.A.M. Stolwijk, dhr mr W.A. van Veen, mw mr M.M. Hubner