Instantie: Commissie gelijke behandeling, 19 juli 1994

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Alleenstaande deelnemers enerzijds en al dan niet gehuwde samenwonende
deelnemers anderzijds, zullen volgens een door de wederpartij en
betreffende vakorganisaties afgesloten Convenant, ongelijkwaardige
aanspraken opbouwe n in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP).
Verzoekster is van mening dat dit in strijd is met de wetgeving gelijke
behandeling. Het betreffende Convenant is getekend op 10 februari 1993 en
strekte tot het indienen van een wetsvoorstel ter wijziging van de Wet
ABP. Aangezien op het moment van indiening van het verzoek (4 februari
1993) de in het (nog formeel te tekenen) Convenant beoogde rechtsgevolgen
eerst op langere termijn en na een formele wetswijziging in werking zouden
treden, concludeert de Commissie dat zij ingevolge artikel 14 lid 1 WGB
verzoekster in haar verzoek jegens de wederpartij niet kan ontvangen.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 4 februari 1993 verzocht de te Den Haag (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid haar
oordeel uit te spreken over de vraag of het Ministerie van Binnenlandse
Zaken te Den Haag (hierna: de wederpartij) onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en
vrouwen.

1.2. Alleenstaande deelnemers enerzijds en al dan niet gehuwd samenwonende
deelnemers anderzijds zullen volgens een door de wederpartij en
betreffende vakorganisaties afgesloten Convenant ongelijkwaardige
aanspraken opbouwen in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Verzoekster
is van mening dat dit in strijd is met de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen, met de
aantekening dat allereerst de ontvankelijkheid van het verzoek onderzocht
moet worden. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten weer
te geven.

2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om hun standpunten verder uiteen
te zetten tijdens een zitting op 8 juli 1994.

Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw drs (verzoekster) – mw
(toehoorder) – mw (toehoorder) – mw
(toehoorder) – dhr (toehoorder) – mw (toehoorder) –
mw (toehoorder) – dhr mr (toehoorder)

van de kant van de wederpartij – dhr mr (gemachtigde) – mw
(toehoorder)

van de kant van de Commissie – mw mr C.H.S. Evenhuis (Kamervoorzitter) –
dhr mr R.A.C.M. Langemeijer (lid Kamer) – dhr mr A.W. Heringa (lid Kamer)
– mw mr A.K. de Jongh (adjunct-secretaris).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. Hierin
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Op 10 februari 1993 hebben de Minister van Binnenlandse Zaken, de
Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP), de Christelijke Centrale
van Overheids- en Onderwijspersoneel (CCOOP), het Ambtenarencentrum (AC)
en de Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen bij Overheid,
Onderwijs, Bedrijven en Instelling (CMHF) een Convenant privatisering
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) gesloten. In dit Convenant
verbinden partijen zich de totstandkoming van wetgeving inzake de
privatisering van het ABP te bevorderen, alsmede tot de oprichting van de
Stichting ABP.

3.2. In artikel 3 lid 1 en 3 onder a en b van het Convenant is opgenomen
dat partijen zullen streven naar een privaatrechtelijke regeling van het
ouderdoms-, het nabestaanden- en het aanvullend invaliditeitspensioen,
waarin onder meer de franchise voor alle deelnemers, ongeacht burgerlijke
staat, gelijk zal zijn.

In artikel 2 lid 1 van het Convenant staat dat de wetgeving inzake de
privatisering van het ABP zodanig bevorderd zal worden dat deze op 1
januari 1996 in werking zal treden, of zoveel eerder als mogelijk is.

3.3. Op 26 april 1994 heeft de Eerste Kamer wetsvoorstel 23 442 (Wet
financiele voorzieningen privatisering ABP) aangenomen. In dit
wetsvoorstel is voorzien in een wijziging van de Wet op de ABP, in die zin
dat per 1 januari 1995 een uniforme franchise zal gelden voor alle
deelnemers aan het ABP.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoekster is van mening dat invoering van gelijke franchises voor
alleenstaanden enerzijds en gehuwd of ongehuwd samenwonenden anderzijds
een ongerechtvaardigd indirect onderscheid naar sekse betekent.
Alleenstaanden zullen zich geconfronteerd zien met een lagere
pensioengrondslag dan nu, terwijl gehuwd en ongehuwd samenwonenden een
hogere pensioengrondslag krijgen dan nu. Het uiteindelijk
pensioenresultaat zal voor alleenstaanden dan ook lager uitvallen ten
opzichte van die van samenwonenden. Dit klemt te meer, daar voor
samenwonenden wel en voor alleenstaanden niet is voorzien in een
nabestaandenpensioen. De toch al bestaande ongelijke behandeling van
alleenstaanden ten opzichte van samenwonenden wordt door invoering van de
gelijke franchises nog verder vergroot. Verzoekster heeft nog nadere
gegevens aangedragen, waaruit naar haar mening duidelijk blijkt dat het
grootste deel van de premies van alleenstaanden en ongehuwden is bestemd
voor hun gehuwde collega’s.

Door de invoering van gelijke franchises worden ten tijde van de
pensioenopbouw meer mannen dan vrouwen getroffen. Bij het realiseren van
de pensioenaanspraken worden meer vrouwen dan mannen getroffen. Ter
staving van deze stellingen wijst verzoekster op gegevens in het
Statistisch Jaarboek 1990. In de leeftijdsgroep tussen 20 en 65 jaar zijn
volgens deze gegevens 1.657.000 mannen ongehuwd c.q. gescheiden tegen
1.301.000 vrouwen. In de leeftijdscategorie van 65 jaar en ouder
daarentegen zijn 69.000 ongehuwde c.q. gescheiden mannen en 152.000
ongehuwde c.q. gescheiden vrouwen. De precieze verhouding mannen en
vrouwen bij het ABP is verzoekster niet bekend. Zij acht het echter
aannemelijk dat de verhouding in hoofdlijnen overeenkomt met het algemene
beeld voor Nederland.

3.5. Ten aanzien van de bevoegdheid van de Commissie wijst verzoekster op
het volgende. De Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB; Stb.
1989, 168) is een uitwerking van bepalingen en richtlijnen van de Europese
Unie. Het Europese recht gaat voor het recht van de afzonderlijke
lidstaten. Dat houdt in dat het de Nederlandse overheid niet is toegestaan
wetten te realiseren die in strijd zijn met de WGB. Aangezien, zoals ook
het Europese Hof meermalen heeft uitgesproken, pensioen moet worden gezien
als een onderdeel van de beloning, is ook hier de gelijkheidsnorm van
toepassing, en is de Commissie bevoegd de regeling te toetsen aan de WGB.

3.6. De wederpartij is van mening dat de Commissie niet bevoegd is om te
oordelen over aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen, en
derhalve ook niet bevoegd is in het onderhavige verzoek. De Commissie
heeft zich weliswaar in eerdere oordelen bevoegd verklaard maar dat is in
strijd met de nationale bevoegdheidstoedeling zoals neergelegd in de WGB.
Deze zondert immers aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
uitdrukkelijk uit van de toepasselijkheid van de gelijkheidsnorm. Zij
wijst in dit verband op de uitspraak van Het EG-Hof in de zaak Von
Colson/Kamann d.d. 10 april 1984. De daarin erkende verplichting aan alle
met overheidsgezag beklede instanties om algemene en bijzondere
maatregelen te treffen om de nakoming van het doel van de Europese
richtlijn nr. 76/207 te verzekeren, wordt immers gerelateerd aan het kader
van bevoegdheden van de betreffende instanties.

De Commissie is overigens ook al daarom niet bevoegd, omdat het verzoek
geen betrekking heeft op onderscheid naar sekse, maar op onderscheid
tussen alleenstaanden en (on)gehuwd samenwonenden. Verzoekster heeft geen
begin van bewijs aangedragen voor de stelling dat een dergelijk
onderscheid een ongerechtvaardigd sekse-onderscheid in strijd met de WGB
zou meebrengen.

Voorts wijst de wederpartij erop dat individuele overheidswerknemers geen
aanspraken kunnen ontlenen aan het Convenant. De uniforme franchise is nog
geen geldende arbeidsvoorwaarde; dat zal eerst per 1 januari 1995 het
geval zijn.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij handelt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling door in het Convenant van 10 februari 1993
met de betrokken vakorganisaties een bepaling op te nemen, dat zij (onder
meer) gelijke franchises zal bevorderen bij de opbouw van
pensioenaanspraken en de premieheffing in het kader van het te
privatiseren ABP.

4.2. De Commissie wil eerst ingaan op de vraag of zij bevoegd is over het
voorliggend verzoek te oordelen.

Verzoekster stelt dat gelet op het Europese recht, in het bijzonder de
betrokken uitspraken van het EG-Hof, pensioen moet worden gezien als
onderdeel van de beloning aan de betrokken ambtenaren. De Commissie is
derhalve bevoegd om pensioenbepalingen te toetsen aan de WGB. De
wederpartij is van mening dat juist de uitdrukkelijke uitzondering in
artikel 1a WGB voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen
inhoudt, dat de Commissie op dit onderdeel niet bevoegd is. Zij moet zich
immers houden aan de bevoegdheidstoedeling die de wetgever in de wetgeving
gelijke behandeling heeft neergelegd.

De Commissie overweegt hierover als volgt. Al meermalen heeft de Commissie
uitgesproken (Zie onder meer Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, 3 april 1991, oordeelnummer 143-91-15.) dat zij
onder voorwaarden bevoegd is te oordelen over de vraag of collectieve
werknemerspensioenregelingen al dan niet in strijd zijn met de wetgeving
gelijke behandeling. De genoemde uitzondering in onder meer artikel 1a WGB
moet immers worden begrepen in het licht van de betekenis van artikel 119
EEG- Verdrag en de daarop gebaseerde EG-richtlijnen inzake gelijke
behandeling. Wat betreft het verweer van de wederpartij merkt de Commissie
op dat, gelet op de wetsgeschiedenis van de wetgeving gelijke behandeling,
de genoemde uitzondering niet dient te worden begrepen als een beperking
van de bevoegdheidstoedeling van de Commissie, maar als een materiele
bepaling die de reikwijdte van de gelijke behandelingsnorm beoogde te
conformeren aan de toen heersende opvattingen over de betekenis van
artikel 119 EEG-Verdrag en de beide toen bestaande EG-richtlijnen inzake
gelijke behandeling. Het is destijds de uitdrukkelijke bedoeling van de
wetgever geweest, de Commissie onderzoeks- en oordeelsbevoegdheid toe te
kennen op het gehele terrein van de wetgeving gelijke behandeling als
uitwerking van de EG- verplichtingen terzake en vanaf 1 juli 1989 tevens
als uitwerking van andere internationale verplichtingen zoals onder meer
vastgelegd in het VN-Verdrag ter uitbanning van alle vormen van
discriminatie jegens vrouwen. Het is dan ook niet alleen de bevoegdheid
van de Commissie, maar ook haar plicht om de materiele bepalingen in de
wetgeving gelijke behandeling mede te interpreteren in het licht van
genoemde internationaalrechtelijke bepalingen.

4.3. Vervolgens gaat de Commissie na of het verzoek, dat zich richt op
toetsing van het Convenant van 10 februari 1993, ontvankelijk is. Zij
overweegt als volgt.

De Commissie stelt allereerst vast dat de vraag of het Convenant kan
worden getoetst beoordeeld moet worden naar de situatie op het moment van
indiening van het verzoek, dat wil zeggen 4 februari 1993.

Het betreffende Convenant is getekend op 10 februari 1993 en strekte
feitelijk tot het, door de wederpartij in een andere hoedanigheid dan
contractspartij, indienen van een wetsvoorstel ter wijziging van de Wet
ABP. Eerder heeft de Commissie uitgesproken (Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid, 7 april 1993, oordeelnummer
554-93-13.) dat toetsing aan de WGB van een Convenant dat strekt tot een
wijziging van een materieel- wettelijke regeling niet bij voorbaat
uitgesloten moet worden geacht. In het onderhavige geval is echter sprake
van voorgenomen wijziging van een formeel-wettelijke bepaling. Ofschoon
een concept-Covenant reeds voor de ondertekening ter informatie aan de
Tweede Kamer der Staten-Generaal werd gezonden, kon er niet op voorhand
van worden uitgegaan dat de daarin voorgenomen wijziging van de Wet
ongewijzigd en ongeclausuleerd door beide Kamers der Staten-Generaal zou
worden aanvaard. Dat geldt eveneens voor de datum van inwerkingtreding van
de betreffende wetswijziging. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat
het Convenant de bedoeling had eerst op termijn van jaren de beoogde
rechtsgevolgen voor deelnemende ambtenaren in het leven te doen roepen.

Aangezien op het moment van indiening van het verzoek de in het (nog
formeel te tekenen) Convenant beoogde rechtsgevolgen eerst op langere
termijn en na een formele wetswijziging in werking zouden treden, is de
Commissie, gelet op artikel 14 lid 1 WGB m/v, van oordeel dat het
Convenant alleen al om die reden niet voor toetsing in aanmerking komt.
Dat inmiddels vaststaat dat de bestreden bepaling in het Convenant door
beide Kamers der Staten-Generaal is aanvaard en per 1 januari 1995 in
werking treedt, doet daar niet aan af. Immers, niet de wettelijke regeling
maar alleen het Covenant is aan haar voorgelegd.

Daarmee staat vast, dat ingevolge artikel 14 lid 1 WGB de Commissie
verzoekster in haar verzoek niet kan ontvangen.

4.4. De Commissie wil ten overvloede nog enige woorden wijden aan het
betoog van de wederpartij dat de Commissie niet bevoegd zou zijn aangezien
het verzoek geen betrekking heeft op sekse-onderscheid. Verzoekster zou
geen begin van bewijs hebben aangedragen voor de stelling dat het
onderscheid tussen (on)gehuwd samenwonenden en alleenstaanden strijd met
de WGB zou opleveren. Verzoekster heeft een aantal nadere, doch algemene
gegevens genoemd ter staving van haar stelling dat het bewuste onderscheid
een verboden vorm van sekse-onderscheid zou zijn. De Commissie wil op deze
plaats niet ingaan op de merites van deze gegevens. Zij wijst er echter
op dat de beoordeling van de vraag of aan de stelplicht is voldaan van
allerlei omstandigheden afhangt. Daarbij is in ieder geval van belang dat
de wetgever de Commisie uitdrukkelijk heeft bedoeld als actieve
onderzoekscommissie die zelf zonodig nadere gegevens kan opsporen en
opvragen en daartoe ook de nodige bevoegdheden heeft gekregen. Uit het
voorlichtingsmateriaal dat het verantwoordelijke Ministerie van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid al sinds vele jaren verspreidt, mag voorts worden
opgemaakt dat althans dit Ministerie zelf geringe eisen stelt aan een
correcte indiening van een verzoek.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit, dat ingevolge atikel 14 lid 1
WGB m/v de te Den Haag in haar verzoek jegens de Minister van Binnenlandse
Zaken te Den Haag om een bepaling uit het Convenant van 10 februari 1993
te toetsen aan de wetgeving gelijke behandeling, niet ontvangen kan
worden.

Aldus vastgesteld op 19 juli 1994 naar aanleiding van de behandeling in
raadkamer d.d. 8 juli 1994.

Rechters

mw mr C.H.S. Evenhuis, dhr mr R.A.C.M. Langemeijer, dhr mr A.W.Heringa, mw mr A.K. de Jongh