Instantie
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
Een man verzoekt een verklaring voor recht dat hij de biologische vader
is van het kind. De rechtbank heeft daartoe een deskundigenonderzoek
gelast naar het bloed van de man, de vrouw en het kind. De vrouw gaat
hiertegen in beroep. Het hof is van oordeel dat voor zover dit een
inbreuk oplevert op een door art. 8 EVRM beschermd recht, deze inbreuk
gerechtvaardigd is op grond van het door art. 8 EVRM beschermde recht
van de vader. De wettelijke basis is gelegen in art. 221 Rv dat de
rechter de mogelijkheid geeft een deskundigenbericht te laten
uitbrengen.
Volledige tekst
( …) 4. De beoordeling
4.1. Op 8 november 1990 is uit appellante een kind geboren, S.
Geintimeerde, stellend dat hij de biologische vader van dit kind is,
wenst de rechter te gelegener tijd om vaststelling van een
omgangsregeling tussen hem en dat kind te verzoeken. In het onderhavige
geding vordert hij evenwel vooralsnog uitsluitend een verklaring voor
recht, dat hij de vader van dat kind is.
4.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank bij tussenvonnis
van 15 oktober 1992 terecht geoordeeld, dat geintimeerde ontvankelijk
is in de door hem ingestelde vordering. Nog afgezien van de overige
door geintimeerde gestelde belangen bij de door hem ingestelde
vordering is voor een in de toekomst door geintimeerde in te dienen
verzoek, strekkend tot vaststelling van een omgangsregeling met genoemd
kind voor hem van essentieel belang, dat komt vast te staan, dat hij de
biologische vader van dat kind is. Hij heeft er naar het oordeel van
het Hof ook belang bij, dat zulks zo snel mogelijk komt vast te staan
en in die zin heeft hij een voldoende dadelijk belang bij de door hem
verzochte declaratoire uitspraak.
4.3. Bijkomende omstandigheden naast biologische vaderschap op grond
waarvan family life in de zin van artikel 8 van het E.V.R.M. zou kunnen
worden aangenomen zijn thans nog niet aan de orde; die kunnen door
geintimeerde bij zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling
worden gesteld en aannemelijk gemaakt.
4.4. De stelling van appellante, in dit verband dat partijen nooit de
bedoeling hebben gehad samen een kind te krijgen mist in het
onderhavige geding relevantie. Ook die stelling zal te zijner tijd
moeten worden beoordeeld door de Rechter die zal beslissen op het door
geintimeerde in te dienen verzoek tot vaststelling van een
omgangsregeling.
4.5. De eerste grief faalt op grond van het vorenstaande.
4.6. Appellante wenst niet haar medewerking te verlenen aan een
bloedonderzoek ter beantwoording van de vraag of geintimeerde de
biologische vader van S kan zijn. Daartoe beroept zij zich op het
bepaalde bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het
E.V.R.M.
4.7. Voor een beoordeling van de tegenstrijdige stellingen van partijen
met betrekking tot het biologisch vaderschap van geintimeerde is de
Rechtbank aangewezen op gerechtelijke danwel buitengerechtelijke
verklaringen van deskundigen aan de hand waarvan zij een gevolgtrekking
over de toewijsbaarheid van de vordering van geintimeerde mede op grond
vanuit het onderzoek gebleken gegevens van zuiver biologische aard, zal
kunnen maken. Naar het oordeel van het hof is het belang van
geintimeerde bij het komen vaststaan van zijn biologisch vaderschap van
S voldoende groot dat van appellante kan worden gevergd dat zij haar
medewerking aan het door de Rechtbank bevolen bloedonderzoek zal
verlenen. Een dergelijk onderzoek is immers niet zeer ingrijpend van
aard en is door de vooruitgang van de wetenschap in toenemende mate een
geschikt instrument om met een hoge graad van waarschijnlijkheid vast
te stellen wie de biologische vader van een kind is.
De rechtbank heeft bij het formuleren van de opdracht aan de deskundige
er terecht rekening mee gehouden dat 100% zekerheid nog niet is te
verkrijgen door het bloedonderzoek. Bij artikel 221 van het Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering is de Rechter de mogelijkheid gegeven
ambtshalve een deskundigenbericht – als hoedanig een bloedonderzoek als
voormeld moet worden aangemerkt – te doen uitbrengen. Aldus is er
sprake van een geoorloofde beperking van de grondwettelijke rechten
waarop appellante zich beroept. De inbreuk op die rechten is immers bij
de wet voorzien. Inmenging van het openbaar gezag in de uitoefening
door appellante van het haar toekomende, in artikel 8 lid 1 van het
E.V.R.M. neergelegde recht is eveneens toelaatbaar en wel op grond van
het bepaalde bij het tweede lid van dat artikel 8; ook die inbreuk, die
in het onderhavige geval voor de bescherming van de rechten die
geintimeerde aan artikel 8 lid 1 van het E.V.R.M. kan ontlenen
noodzakelijk is, is – op grond van voormeld artikel 221 van het Wetboek
van Burgerlijke Rechtsvordering – bij de wet voorzien. Terecht heeft de
Rechtbank dus in de omstandigheden van het geval aanleiding gevonden
een bloedonderzoek te bevelen, zodat ook de tweede grief faalt en het
vonnis, waarvan beroep, behoort te worden bekrachtigd.
4.8. Het hof zal appellante als de in het ongelijk te stellen partij
veroordelen in de op het hoger beroep gevallen proceskosten, voorzover
tot op heden aan de zijde van geintimeerde gemaakt te begroten op de in
het dictum van dit arrest aan te geven wijze.
Rechters
Mrs Van der Velden, Wibaut-Schreurs, Koster-Vaags