Instantie
Hof ‘s-Hertogenbosch
Samenvatting
Geintimeerde, fysiotherapeut, is tijdens de behandeling een relatie
aangegaan met appellante, zijn patiente. De fysiotherapeut is hiervoor
tuchtrechtelijk veroordeeld tot twee jaar schorsing. De vordering tot
immateriele en materiele schadevergoeding wordt door de rechtbank
afgewezen omdat onvoldoende is aangetoond dat de vrouw niet in vrijheid
tot deze relatie is gekomen. (RN 1994, nr. 388.) Het hof oordeelt dat er
sprake is van een onrechtmatige daad van de fysiotherapeut ongeacht het
feit dat de vrouw uit eigen vrije wil heeft meegewerkt aan het ontstaan
en gedurende enige tijd voortbestaan van de relatie. De fysiotherapeut
heeft gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer
tegenover een patiente betaamt. Het hof kent ƒ 5000 immateriele
schadevergoeding toe en ƒ 85 materiele schadevergoeding.
Volledige tekst
1. De procedure in eerste aanleg
Een fotocopie van het vonnis waarvan beroep is aan dit arrest gehecht.
2. Het verloop van de procedure in hoger beroep
Tijdig bij de hierboven genoemde dagvaarding in hoger beroep gekomen heeft
de vrouw grieven voorgedragen en geconcludeerd:
te vernietigen het vonnis op 5 februari 1993 onder rolnr. 1490/91 door de
Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch uitgesproken tussen
appellanten als eiseres en geintimeerde als gedaagde, en opnieuw
rechtdoende, de vorderingen van appellante toe te wijzen met veroordeling
van geintimeerde tot betaling van de proceskosten in beide instanties.
Geintimeerde heeft de grieven bestreden en geconcludeerd de vrouw in haar
appel niet ontvankelijk te verklaren, althans haar dit als ongegrond en
onbewezen te ontzeggen. Nadat partijen vervolgens akten genomen hadden,
hebben zij onder overlegging van de stukken uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven luiden:
Grief I
Ten onrechte beperkt de Arrondissementsrechtbank te ‘s- Hertogenbosch in
haar vonnis d.d. 5 februari 1993 in overweging 2.1, b en c en met name in
overweging 3.2. de in het geding zijnde vragen.
Grief II
De Rechtbank oordeelt in 3.1. in haar vonnis dat: “Niet in het geschil is
dat B in de november/december 1988 toen hij, als fysiotherapeut, A
behandelde, met haar een liefdesrelatie is aangegaan, terwijl hij wist dat
A te kampen had met huwelijkse- en andere persoonlijke problemen. De
opgemelde commissie (….) gerespecteerd.”
Ten onrechte verbindt de Rechtbank hieraan niet het oordeel dat er sprake
is van onrechtmatig handelen zoals verder omschreven in overweging 3.3.
Grief III
De Rechtbank oordeelt ten onrechte dat er geen sprake is van onrechtmatig
handelen door B jegens A terwijl nota bene zelf overweegt op pagina 4 pnt.
3.3. “hoezeer ook juist moge zijn dat, zoals deze Commissie heeft
geoordeeld, B aan zijn optreden als behandelend fysiotherapeut een einde
had moeten maken, hij even bedoeld gevaar had moeten inzien en hij
onvoldoende distantie als behandelaar jegens zijn patiente in acht heeft
genomen.”
Grief IV
Ten onrechte komt de Rechtbank in overweging 3.4. tot het oordeel dat het
gevorderde afgewezen dient te worden en veroordeelt zij A als de in het
ongelijk gestelde partij tot betaling van de proceskosten.
4. De beoordeling van de grieven
4.1. Tegen de feiten, zoals door de rechtbank in r.o. 1.3 van het vonnis
vastgesteld, zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof van de juistheid
daarvan uitgaat.
4.2. Het hof is van oordeel, dat geintimeerde heeft gehandeld in strijd
met hetgeen in het maatschappelijk verkeer tegenover een patiente betaamt
door met haar in het kader van de fysiotherapeutische behandeling,
waarvoor zij zich tot hem gewend had, een affectieve en seksuele relatie
aan te gaan en gedurende enige tijd te onderhouden. Aan de beoefenaar van
een para-medisch beroep, zoals dat van geintimeerde, mag immers de eis
gesteld worden dat hij zich strikt beperkt tot de fysiotherapeutische
behandeling. Toen de behandeling van de vrouw gepaard ging met de
ontwikkeling in de richting van een relatie als zojuist bedoeld, had
geintimeerde hetzij die ontwikkeling tot staan dienen te brengen en de
vrouw duidelijk moeten maken, dat hij daarvoor niet ontvankelijk was,
hetzij de vrouw voor de fysiotherapeutische behandeling dienen te
verwijzen naar een collega. Noch het een noch het ander heeft hij echter
gedaan. Dat geintimeerde geen bezwaar had tegen het ontstaan van een
liefdesrelatie blijkt uit het volgende. In de uitspraak van de Commissie
van Toezicht is onder ‘De feiten’ overwogen dat de afspraken met de vrouw
steeds meer aan het einde van de werkdag plaatsvonden, wanneer er geen
ander patienten in de praktijk aanwezig waren respectievelijk dat de
geslachtsgemeenschap niet slechts plaatsvond in de behandelkamer, doch
tevens in de boven de praktijkruimte gelegen woning van de fysiotherapeut.
Voorts heeft de vrouw onweersproken gesteld, dat geintimeerde condooms
aangeschaft heeft, nadat zij hem medegedeeld had geen voorbehoedsmiddelen
te gebruiken. Bovendien miskent geintimeerde dat de vrouw – mede door
haar ontboezemingen over haar niet goede huwelijk – ten opzichte van hem
in een kwetsbare positie was komen te verkeren, zodat zij gemakkelijk
ontvankelijk was door gevoelens van begrip en genegenheid van anderen. Dat
de vrouw uit eigen vrije wil medegewerkt heeft aan het ontstaan en
gedurende enige tijd voortbestaan van de relatie doet niet af aan het
onrechtmatig gedrag van de fysiotherapeut. Dit kan hoogstens van belang
zijn voor de begroting van het door de vrouw gevorderde smartegeld. De
grieven 1, 2 en 3 zijn mitsdien gegrond.
4.3. Met betrekking tot de gevorderde schade overweegt het hof het
volgende. Alle omstandigheden, waaronder het feit dat de vrouw zich niet
afkerig getoond heeft van de toenaderingen van de zijde van geintimeerde,
in aanmerking genomen acht het hof een smartegeld van ƒ 5000 passend.
Voor wat de gevorderde kosten van rechtskundige bijstand betreft heeft de
vrouw een groot aantal nota’s overgelegd. Mede gelet op de datum van de
dagvaarding, te weten 23 juli 1991 respectievelijk die van de nota’s
hebben die nota’s – de nota van 2 september 1991 uitgezonderd –
kennelijk alle uitsluitend betrekking op werkzaamheden, welke hun oorzaak
vinden in de behandeling van het onderhavige geding. Op vergoeding daarvan
op de wijze als de vrouw wellicht meent kan ingevolge de artikelen 56 en
57 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen aanspraak gemaakt worden.
Voor zover de nota d.d. 2 september 1991 betrekking heeft op de advisering
in de tuchtrechtelijke procedure is het hof van oordeel, dat die
rechtsbijstand niet noodzakelijk was voor de onderhavige procedure. Voor
wat betreft de ongespecificeerde kosten van een vakantie betreft is het
hof van oordeel, dat niet gebleken is, dat die vakantie een aan
geintimeerde toe te rekenen gevolg is van de relatie, welke partijen enige
tijd onderhouden hebben. Met betrekking tot de gevorderd bijdrage voor
psychiatrische hulp – in totaal ƒ 85 – is het hof van oordeel, dat
de vrouw na het verbreken van de relatie, in een situatie is komen te
verkeren, welke enige deskundige begeleiding vergde. Dit onderdeel van de
vordering komt derhalve gegrond voor.
4.4. Op grond van het hierboven overwogene is de vordering van de vrouw
toewijsbaar tot een bedrag van ƒ 5085, vermeerderd met rente vanaf 26
april 1991. Nu partijen over en weeg ten dele in het gelijk gesteld zijn,
zal het hof de kosten van het geding compenseren.
5. Uitspraak Het Hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw
rechtdoende veroordeelt geintimeerde om aan appellante te betalen ƒ
5085, (zegge: vijfduizendvijfentachtig gulden) vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 26 april 1991 tot de dag der voldoening.
Het Hof ontzegt appellante het meer gevorderde, compenseert de kosten van
de procedure aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt en
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mrs. Wachter, De Wilde, Beekhuis