Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster was in tijdelijke dienst bij de wederpartij werkzaam in de
functie van schoonmaakster. Op het moment dat de arbeidsovereenkomst
eindigde, wilde de wederpartij deze niet verlengen. Verzoekster is van
mening dat het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst is ingegeven door
het feit dat zij zwanger was. De Commissie komt tot de conclusie dat de
zwangerschap van verzoekster de reden is geweest om haar
arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Strijd met de WGB.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 26 november 1993 verzocht mevrouw te Hardinxveld- Giessendam
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid haar oordeel uit te spreken over de vraag of
te Rotterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid
op grond van geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
1.2. Verzoekster was in tijdelijke dienst bij de wederpartij werkzaam in
de functie van schoonmaakster. Haar contract is niet verlengd. Volgens
verzoekster wilde de wederpartij haar niet behouden omdat zij zwanger was.
Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun
standpunten schriftelijk weer te geven.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen om hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting op 5 juli 1994. Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (verzoekster)
– mw mr (gemachtigde) – mw (toehoorder)
van de kant van de wederpartij – dhr (directeur) – mw
(cheffin verzoekster) – mw mr A.W.M. Roozeboom (advocaat)
van de kant van de Commissie – mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plaatsvervangend
Kamervoorzitter) – mw drs A.J. Huber (lid Kamer) – mw mr C.B.
Mol-Bronkhorst (lid Kamer) – mw mr A.K de Jongh (adjunct-secretaris).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. De wederpartij is een schoonmaakbedrijf met circa 650 werkne-mers.
Hiervan is ongeveer 70% vrouw en 30% man. Ten behoeve van het schoonmaken
van een huizencomplex, heeft zij in de loop van 1993 een aantal vrouwen
als huishoudelijke hulp in dienst genomen. Al deze werkneemsters
verrichtten dezelfde werkzaamheden en hadden een contract voor zes
maanden.
Verzoekster is per 11 mei 1993 een arbeidsovereenkomst van zes maanden als
schoonmaakster met de wederpartij aangegaan. Zij had een
deeltijddienstverband van 20 uur per week. Zij werkte vier uur per dag
gedurende vijf dagen per week. Haar werktijden lagen in de ochtenduren.
Eind augustus 1993 hebben de cheffin van verzoekster en de assistente van
de cheffin aan verzoekster verteld dat er een aantal medewerkers
afgestoten moest worden. Degenen met een contract voor een half jaar
kwamen hier het meest voor in aanmerking. Het was nog onzeker of dit
betekende dat het contract met verzoekster niet verlengd zou worden.
Indien dit wel het geval was zouden de cheffin en haar assistente het
jammer vinden, aangezien het werk van verzoekster tot tevredenheid stemde.
In de eerste week van september 1993 kwam de cheffin naar verzoekster toe
en gaf aan dat zij van plan was om haar in dienst te houden. Na afloop van
het tijdelijke contract zou zij een vaste aanstelling krijgen. In de
tweede week van september zijn aan verzoekster twee schorten uitgereikt.
Deze schorten worden alleen door personeel in vaste dienst gedragen.
Op 17 september 1993 heeft verzoekster aan haar cheffin en de assistente
meegedeeld dat zij zwanger was. Zij zou in maart van het volgende jaar van
haar kind bevallen. Zij vroeg of hier bij haar werkzaamheden rekening mee
gehouden kon worden. Met het oog op haar zwangerschap wilde zij
voorzichtig zijn met werkzaamheden waar tillen en klimmen aan te pas kwam.
Ook gaf zij aan bang te zijn dat het inademen van dampen van bepaalde
schoonmaakmiddelen negatieve gevolgen voor haar zwangerschap zou hebben.
Verder heeft zij gevraagd of zij een dag per maand vrij kon krijgen om
naar de gynaecoloog te gaan. De cheffin zou de wensen van verzoekster met
haar directe chef bespreken.
Dezelfde dag nog heeft de cheffin aan verzoekster te kennen gegeven dat
haar contract niet zou worden verlengd. De lezingen van partijen over de
reden waarom het contract niet verlengd zou worden, verschillen (zie
standpunten partijen). Het contract met verzoekster is op 12 november 1993
geeindigd. Voor verzoekster is een andere werkneemster in de plaats
gekomen.
3.2. Verzoekster heeft schriftelijke verklaringen overgelegd van twee
collega’s (hierna: collega A en collega B). In de ene verklaring staat dat
collega A erbij was toen verzoekster te horen kreeg dat zij een vaste
aanstelling zou krijgen, evenals op het moment dat aan verzoekster de
schorten werden uitgereikt.
In de andere verklaring staat dat collega B erbij was toen verzoekster
haar nieuwe schorten kreeg. Voorts staat hierin dat de cheffin op 27
september 1993 aan collega B heeft gevraagd of zij al wist dat verzoekster
zwanger was en of zij niet haar plek wilde innemen, nu verzoekster niet
meer kon blijven. De volgende dag vroeg collega B aan de cheffin of zij
het niet leuk vond voor verzoekster dat zij zwanger was. Hierop antwoordde
de cheffin dat zij blij was voor verzoekster, maar dat ze het dom vond dat
zij van haar zwangerschap had verteld voordat haar contract was afgelopen,
aangezien ze anders in vaste dienst was geweest. De wederpartij heeft ter
zitting erkend dat de inhoud van deze verklaring juist is.
Standpunten van partijen
3.3. Verzoekster meent dat haar zwangerschap de reden was dat haar
contract niet is verlengd en dat de wederpartij hiermee in strijd heeft
gehandeld met de wetgeving gelijke behandeling.
De cheffin heeft aan verzoekster duidelijk te kennen gegeven dat haar
contract voor onbepaalde tijd zou worden verlengd. Verzoekster heeft op
de mondelinge toezegging gerekend en vertrouwd, temeer daar aan haar de
beroepskleding werd verstrekt die slechts door medewerkers in vaste dienst
gedragen moet worden. Toen verzoekster vertelde dat zij zwanger was, liet
de cheffin blijken dat zij hier niet blij mee was. Zij vroeg waarom
verzoekster bij haar sollicitatie niet vermeld had dat zij kinderen wilde
krijgen. Voorts gaf zij aan dat zij niets had aan zwangere vrouwen en dat
verzoeksters zwangerschap tot gevolg zou hebben dat haar contract niet
verlengd zou worden.
Verzoekster ontkent dat zij bij melding van haar zwangerschap een heel
eisenpakket bij de wederpartij heeft neergelegd. Zij heeft slechts
gevraagd of er bij haar werkzaamheden rekening gehouden kon worden met
haar zwangerschap. Dat zij voorzichtig wilde zijn kan haar niet worden
aangerekend, temeer daar dit haar eerste zwangerschap was. Haar verzoek
om vrij te krijgen om naar de gynaecoloog te gaan was niet meer dan
normaal, aangezien dit bij elke zwangerschap hoort. Dat zij geen afspraak
kon maken op een tijdstip dat zij niet werkte, kwam omdat haar dokter
slechts ’s ochtends spreekuur hield.
Verzoekster geeft aan dat zij, alvorens een verzoek bij de Commissie te
hebben ingediend, mondeling heeft geprotesteerd tegen de gang van zaken.
Verder heeft haar gemachtigde telefonisch contact opgenomen met
personeelszaken om de onderhavige kwestie te bespreken. Tijdens dit
gesprek is gezegd dat aangezien de arbeidsovereenkomst van rechtswege
beeindigd was, verdere discussie hierover geen zin meer had.
3.4. De wederpartij ontkent dat zij direct of indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt. Aangezien op de voormalige werkplek van
verzoekster uitsluitend vrouwen werkzaam waren, kon zij alleen al daarom
geen onderscheid naar geslacht maken.
De wederpartij erkent dat zij mondeling de toezegging heeft gedaan het
arbeidscontract met verzoekster te continueren. Zij is hierop
teruggekomen, omdat verzoekster bij melding van haar zwangerschap als
eisen stelde dat zij een dag per maand vrij zou krijgen en dat zij
gedurende haar zwangerschap bepaalde werkzaamheden niet meer hoefde te
verrichten. De wederpartij heeft als standpunt dat alle medewerkers
volledig moeten meedraaien. Dit geldt ook voor zwangere werknemers.
Ter zitting heeft de wederpartij aangegeven dat het feit dat verzoekster
gedurende een bepaalde periode wegens zwangerschapsverlof afwezig zou
zijn, ook heeft meegespeeld bij haar beslissing om het contract niet te
verlengen. Wat betreft het bezoek aan de gynaecoloog, merkt de wederpartij
op dat verzoekster niet per se hiervoor vrij had hoeven nemen. Zij had
immers ook een afspraak kunnen maken op een tijdstip dat zij niet hoefde
te werken.
Gezien het grote aantal vrouwen dat bij de wederpartij werkt, is er
regelmatig sprake van werkneemsters die zwanger zijn. Dit levert nooit
problemen op. Het is nog nooit voorgekomen dat een zwangere werkneemster
om aanpassing van haar werkzaamheden vroeg vanwege haar zwangerschap. Dit
is ook niet nodig, omdat de wederpartij hier uit zichzelf al rekening mee
houdt. Als de zwangerschap al in een verder gevorderd stadium is, wordt
ernaar gekeken of de werkzaamheden niet aangepast moeten worden.
De wederpartij is van mening dat verzoekster al in een eerder stadium van
haar zwangerschap melding had moeten maken. Mogelijk had dit ertoe geleid
dat er aangepaste werkzaamheden aan haar waren aangeboden.
Tot slot geeft de wederpartij aan dat het naar haar idee meer op zijn
plaats was geweest als verzoekster eerst met haar in overleg was getreden,
alvorens een verzoek bij de Commissie in te dienen.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd met artikel
7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) en/of artikel 3 Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) heeft gehandeld door de
arbeidsovereenkomst met verzoekster niet te verlengen.
4.2. In een eerdere uitspraak (Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid, 13 maart 1990, oordeelnummer 134-90-15) heeft
de Commissie bepaald dat het besluit om een tijdelijke arbeidsovereenkomst
niet om te zetten in een vast dienstverband, een besluit betreffende het
aangaan van een arbeidsovereenkomst respectievelijk de behandeling bij de
vervulling van een openstaande betrekking is. Artikel 7A:1637ij lid 1 BW
respectievelijk artikel 3 lid 1 WGB verbiedt het maken van onderscheid
naar geslacht daarbij.
Artikel 7A:1637ij lid 5 BW respectievelijk artikel 1 WGB geeft aan dat
onder onderscheid tussen mannen en vrouwen moet worden verstaan direct en
indirect onderscheid. Onderscheid op grond van zwangerschap is blijkens
deze bepalingen een vorm van direct onderscheid. In eerdere oordelen heeft
de Commissie uitgesproken dat ook als zwangerschap een van de redenen en
niet de enige reden voor het gemaakte onderscheid is, dit strijd met de
Wet oplevert (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de
arbeid, 18 oktober 1989, oordeelnummer 42-89-13, 8 mei 1990, oordeelnummer
172-90-31, 23 juni 1992, oordeelnummer 518-92-37, en 7 april 1994,
oordeelnummer 565-94-36).
De Wet biedt alleen in bepaalde gevallen (artikel 7A:1637ij leden 2-4 en
artikel 5 WGB) ruimte voor het rechtvaardigen van direct onderscheid,
namelijk in geval van geslachtsbepaalde functies, bescherming van de vrouw
en voorkeursbeleid voor vrouwen. Deze uitzonderingen zijn hier echter niet
aan de orde.
4.3. De vraag die voorligt, is of aannemelijk is geworden dat de
zwangerschap van verzoekster (mede) aanleiding voor de wederpartij vormde
om geen nieuwe arbeidsovereenkomst met haar aan te gaan.
Allereerst merkt de Commissie op dat, hoewel zij zich kan voorstellen dat
de wederpartij het niet op prijs stelt dat verzoekster niet eerst met haar
heeft overlegd alvorens een verzoek bij de Commissie in te dienen, dit
voor de beoordeling van het onderhavige geval niet ter zake doet.
Voor de beantwoording van de in het geding zijnde vraag is het volgende
van belang. Onbetwist is dat de wederpartij mondeling de toezegging heeft
gedaan dat de arbeidsovereenkomst zou worden verlengd. Het contract is bij
nader inzien toch niet verlengd, omdat verzoekster had aangegeven in
verband met haar zwangerschap niet meer al haar werkzaamheden te kunnen
verrichten. Verder speelde mee dat verzoekster wegens zwangerschaps- en
bevallingsverlof gedurende een aantal maanden afwezig zou zijn.
De Commissie heeft herhaalde malen uitgesproken (Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeelnummers 42-89-13,
18 oktober 1989, 172-90-31, 8 mei 1990 en 421-92-59, 17 november 1992) dat
verminderde inzetbaarheid als gevolg van zwangerschaps- en
bevallingsverlof op een lijn te stellen is met de zwangerschap zelf.
Afwezigheid in verband met zwangerschap en bevalling is immers een
onlosmakelijk en onvermijdelijk gevolg van de zwangerschap. Onderscheid
op grond van beperkte inzetbaarheid om deze reden levert dus direct
onderscheid op. Alleen al om deze reden moet de Commissie concluderen dat
de wederpartij in strijd met de Wet heeft gehandeld.
4.4. Wat betreft de tijdelijk verminderde inzetbaarheid doordat
verzoekster door haar zwangerschap lichamelijk niet in staat was om al
haar werkzaamheden te verrichten, oordeelt de Commissie dat zwangerschap
met zich kan brengen dat, in verband met de gezondheid van het kind en de
moeder, tijdelijk bepaalde werkzaamheden niet verricht kunnen worden. Het
onvermogen om alle normale functietaken uit te oefenen hangt dan
onlosmakelijk met de zwangerschap samen. Dat de werkgever wat betreft de
werkzaamheden rekening dient te houden met de zwangerschap van
werkneemsters, blijkt onder andere uit de inmiddels van kracht geworden
Europese richtlijn 89/391/EEG inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen
ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op
het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en
tijdens de lactatie. Onderscheid op grond van de in deze paragraaf
genoemde vorm van beperkte inzetbaarheid kan tot direct onderscheid
leiden. Er moet dan wel aannemelijk worden gemaakt dat de taken die
tijdelijk niet meer door de zwangere werkneemster worden uitgevoerd,
zozeer belastend zijn dat dit haar gezondheid en dat van de ongeboren
vrucht nadelig kan beinvloeden.
In het onderhavige geval acht de Commissie aannemelijk dat verzoekster in
verband met haar zwangerschap bepaalde til- en klimwerkzaamheden beter
niet kon uitoefenen. Ook acht zij het vanzelfsprekend dat, zwangere
werkneemsters in staat worden gesteld een bezoek aan de gynaecoloog te
brengen. De Commissie is van oordeel dat het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst wegens eventuele beperktere inzetbaarheid op grond van
deze redenen, ook strijd met de Wet oplevert. Hier komt nog bij dat de
wederpartij heeft erkend dat de inhoud van de verklaring van collega B
juist is. Uit deze verklaring blijkt onomwonden dat de zwangerschap van
verzoekster reden was om haar contract niet te verlengen. Ook het feit dat
bijna meteen nadat verzoekster van haar zwangerschap melding heeft
gemaakt, haar is meegedeeld dat zij niet kon blijven werken, wijst in deze
richting.
Het bovengaande leidt de Commissie tot de slotsom dat de zwangerschap van
verzoekster de reden is geweest om haar arbeidsovereenkomst niet te
verlengen.
Wat betreft het argument van de wederpartij dat zij geen onderscheid naar
geslacht kon maken, omdat er op de voormalige werkplek van verzoekster
uitsluitend vrouwen werkten, oordeelt de Commissie dat dit geen doel
treft. Bij de beoordeling of er direct onderscheid naar geslacht wordt
gemaakt, gaat het er namelijk om of het motief voor het maken van
onderscheid rechtstreeks met het geslacht verband houdt. Dat is bij
onderscheid op grond van zwangerschap zeker het geval, nu zwangerschap
onlosmakelijk met geslacht samenhangt. In dit verband wijst de Commissie
ook op het Dekker-arrest van het Europese Hof van Justitie (Hof van
Justitie EG, Dekker vs. Stichting Vormingscentrum voor Jong Volwassenen,
8 november 1990, zaak C-177-88).
4.5. Wat betreft het bezwaar van de wederpartij dat verzoekster niet
eerder van haar zwangerschap melding heeft gemaakt, merkt de Commissie ten
overvloede het volgende op. Er is geen verplichting om op een zo vroeg
mogelijk tijdstip melding te maken van zwangerschap. Dat verzoekster niet
eerder dan na drie maanden heeft verteld dat zij zwanger was, kan haar
daarom niet worden tegengeworpen.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Rotterdam jegens
mevrouw te Hardinxveld-Giessendam onderscheid naar geslacht heeft
gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek of artikel 3
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
Rechters
mw mr I.M.C.V.T. Kiebert (plaatsvervangend Kamervoorzitter), mw drsA.J. Huber (lid Kamer), mw mr C.B. Mol-Bronkhorst (lid Kamer), mw mr A.K.de Jongh (adjunct- secretaris)