Instantie
Rechtbank Breda
Samenvatting
Partijen zijn 19 jaar gehuwd geweest. Ze hebben twee minderjarige kinderen
van 14 en 16 jaar. De man stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht
zodanig inkomen uit arbeid te verwerven dat zij in eigen levensonderhoud
kan voorzien. De rechtbank stelt het volgende vast: inkomen van de vrouw;
zij werkt 16 uur per week; op grond van een verklaring van de werkgever
is aannemelijk geworden dat de vrouw haar werktijd niet kan uitbreiden,
de maandelijkse lasten en uitgaven van de vrouw. Vervolgens concludeert
de rechtbank dat op grond van deze financiele omstandigheden, de duur van
het huwelijk en de stand en staat die partijen tijdens het huwelijk hebben
kunnen voeren de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de
zijde van de man. Alimentatie wordt nihil (geen draagkracht).
Volledige tekst
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de volgende stukken:
-het op 27 september 1993 ontvangen verzoekschrift, met bijlagen; -het op
5 oktober 1993 uitgebrachte betekeningsexploit; -het op 10 november 1993
ontvangen verweerschrift, met bijlagen; -de op 16 december 1993 ontvangen
repliek, met bijlagen; -de op 28 januari 1994 ontvangen dupliek met
bijlage; -de stukken in het geding gebracht door de man bij brieven van
zijn advocaat, respectievelijk gedateerd 11 mei 1994 en 26 mei 1994; -de
stukken in het geding gebracht door de vrouw bij brieven van haar
procureur, respectievelijk gedateerd 11 mei 1994 en 9 juni 1994; -het
proces-verbaal van de op 24 mei 1994 gehouden mondelinge behandeling; -de
op 27 december 1993 gegeven beschikking voorlopige voorzieningen.
Verder behoren tot de stukken:
-de uittreksels uit het voogdijregisters betreffende na te noemen
minderjarigen; -het proces-verbaal van het op 17 maart 1994 gehouden
minderjarigenverhoor.
De inhoud van deze stukken dient als hier overgenomen te worden beschouwd.
2. Het verzoek
De vrouw verzoekt thans, samengevat:
-echtscheiding; -bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen;
-toekennen van een alimentatie van ƒ 3.000,= per maand; -voorziening in
de voogdij en toeziende voogdij over de minderjarige kinderen van partijen
op de door haar aangegegeven wijze, met vaststelling van een bijdrage in
de kosten van verzorging en opvoeding van ƒ 500,= per maand per kind.
3. De beoordeling
3.1. Tussen partijen staat blijkens de stellingen en overgelegde stukken
vast: -dat zij op in de gemeente met elkaar zijn gehuwd op
huwelijkse voorwaarden; -dat zij uit dit huwelijk 2 minderjarige kinderen
hebben; -dat zij de Nederlandse nationaliteit bezitten; -dat hun huwelijk
duurzaam is ontwricht.
3.2. Het verzoek van de vrouw tot:
-echtscheiding; -verdeling van de gemeenschappelijke goederen;
-voorziening in de voogdij en de toeziende voogdij op de door haar
aangegeven wijze,
ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed.
3.3. Partijen zijn verdeeld gebleven over de door de vrouw verzochte
onderhoudsbijdragen ten behoeve van de minderjarige kinderen van partijen
en haarzelf.
3.4. De behoefte van de minderjarigen aan de door de vrouw verzochte
bijdrage is niet bestreden en staat daarmee vast.
3.5. De man heeft de behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte
bijdrage voor haar levensonderhoud bestreden, stellende dat zij in staat
moet worden geacht zodanige inkomsten uit arbeid te verwerven dat zij in
haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
Naar de opvatting van de vrouw dient aan dit verweer van de man te worden
voorbijgegaan, daar de man na het feitelijk uiteengaan van partijen haar
behoefte aan de door haar verzochte bijdrage heeft erkend, doordat hij
haar maandelijks ƒ 3.000,= betaalde.
Nu evenwel onduidelijk is gebleven of deze betalingen uitsluitend waren
bedoeld voor het levensonderhoud van de vrouw of ook voor de verzorging
en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen en evenzeer
onduidelijk is gebleven of op dit bedrag niet de eigen inkomsten van de
vrouw in mindering dienden te worden gebracht, verwerpt de rechtbank de
stelling van de vrouw.
Vast is komen te staan dat de vrouw op grond van haar dienstbetrekking van
16 uur per week een inkomen heeft van ƒ 1.294,= netto per maand, te
vermeerderen met vakantietoeslag. Gelet op de overgelegde verklaring van
de werkgever van de vrouw d.d. 25 mei 1994 zijn op dit inkomen
loonbelasting en premies volksverzekeringen gehouden naar tariefgroep 4.
Voor de kosten van woon-werk-verkeer ontvangt de vrouw van haar werkgever
een onbelaste vergoeding van ƒ 72,= per maand.
In aanmerking genomen de verklaring van de werkgever van de vrouw d.d. 10
mei 1994, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk
geworden dat de vrouw haar huidige arbeidstijd kan uitbreiden tot het
niveau van een full-time betrekking. Evenmin is gebleken dat de vrouw
ondanks van haar in redelijkheid te vergen inspanning anderszins erin had
kunnen slagen een volledige betrekking te aanvaarden. Weliswaar is de
vrouw recent naast voormelde betrekking nog een ander dienstverband
aangegaan en wel voor 12 uur per week, maar voldoende staat vast dat dit
dienstverband van kortstondige duur is, zodat de rechtbank met dit
dienstverband -en het inkomen dat daaruit voortvloeit- geen rekening
houdt.
Voor wat betreft de maandelijkse lasten en uitgaven van de vrouw gaat de
rechtbank uit van het op de Algemene Bijstandswet gebaseerde normbedrag
voor een eenoudergezin, exclusief de woonkostencomponent.
Naast de in voormelde normbedrag begrepen noodzakelijke kosten van
levensonderhoud houdt de rechtbank in het bijzonder rekening met de
volgende lasten, per maand:
-f 357,= netto woonlast, te weten ƒ 652,= huur verminderd met ƒ 295,=
huursubsidie; -f 54,= premie motorrijtuigenbelasting; -f 42,= premie
autoverzekering.
Niet is gebleken van andere lasten waarmee in het bijzonder rekening moet
worden gehouden. Met name houdt de rechtbank geen rekening met de volgende
door de vrouw opgevoerde lasten:
-f 90,= per jaar contributie ANWB; -f 57,= per maand nominale premies ZFW
en AWBZ en premie aanvullende ZFW- verzekering.
Deze kosten moet worden geacht uit voormeld normbedrag te kunnen worden
bestreden.
3.6. Op grond van voormelde financiele omstandigheden en in aanmerking
genomen de duur van het huwelijk van partijen alsmede de staat en stand
die partijen tijdens hun huwelijk hebben kunnen voeren, is de rechtbank
van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van
de zijde van de man.
3.7. De man heeft voorts bestreden draagkracht te bezitten om de door de
vrouw verzochte bijdragen te voldoen.
Voor het vaststellen van de financiele draagkracht van de man gaat de
rechtbank, voor wat betreft de inkomsten van de man, uit van een
WW-uitkering van ƒ 3.718,= bruto per 4 weken, te vermeerderen met
vakantietoeslag.
Partijen zijn verdeeld gebleven over de besteding van de vergoeding die
de man van de werkgever heeft ontvangen nadat op 1 augustus 1993 de
arbeidsovereenkomst van de man is ontbonden.
Nu ten aanzien van die vergoeding door de voormalige werkgever van de man
loonbelasting en premies werknemersverzekeringen zijn ingehouden en
overhevelings- en vakantietoeslag is bijgeteld, kwalificeert de rechtbank
de vergoeding als aanvullend inkomen uit arbeid, waarmee in beginsel bij
de vaststelling van de draagkracht van de man rekening moet worden
gehouden.
Voormelde fiscale aspecten in aanmerking genomen bedraagt de door de man
ontvangen vergoeding -na aftrek van een pensioenvoorziening van ƒ
25.000,=, waartegen de vrouw zich niet heeft verzet- ƒ 64.295,= netto.
Naar het oordeel van de rechtbank strekken op laatstgemeld bedrag de
volgende door de man opgevoerde lasten in mindering:
-f 44.097,= afbetaling schulden Rabobank. De man stelt aan de Rabobank te
Oudenbosch een schuld van ƒ 11.096,= te hebben voldaan en aan de Rabobank
te Elvoirt een schuld van ƒ 48.417,=, tezamen derhalve ƒ 59.513,=.
Gebleken is dat hiervan in het kader van de verdeling van de
gemeenschappelijke goederen van partijen een bedrag van ƒ 8.000,= voor
rekening van de vrouw komt, zodat dit bedrag op genoemde totaalschuld aan
de Rabobank in mindering dient te worden gebracht. Voorts acht de
rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat, gelet op de hoge prioriteit
die aan de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van de vrouw
toekomt, de premie levensverzekering na de verkoop van de echtelijke
woning niet meer bij de vaststelling van de draagkracht van de man in
aanmerking behoort te worden genomen.
Derhalve komt op de totaalschuld aan de Rabobank evenzeer een bedrag van
ƒ 1.916,= in mindering, zijnde de premies levensverzekering over de
maanden januari tot en met maart 1994. Tenslotte acht de rechtbank
onvoldoende aannemelijk geworden dat de man na de ontbinding van zijn
arbeidsovereenkomst is genoodzaakt over een auto te beschikken en voor een
auto kosten te maken. Derhalve reduceert de rechtbank de totaalschuld aan
de Rabobank nog met een bedrag van ƒ 5.500,=, zijnde de vanwege de auto
van de man van augustus tot en met december 1993 verschenen termijnen; -f
10.000,= herinrichtingskosten. De rechtbank acht het redelijk met dit
-forfaitaire bedrag rekening te houden, nu de noodzaak tot het maken van
deze kosten niet is bestreden. De rechtbank ziet geen aanleiding een hoger
bedrag zoals door de man gesteld in aanmerking te nemen; -f 7.989,= kosten
van rechtsbijstand; -f 2.670,= hypothecaire last echtelijke woning
augustus 1993; -f 2.431,= premie ziektekostenverzekering augustus tot en
met december 1993; -f 640,= premie levensverzekering augustus 1993.
Geconstateerd moet worden dat reeds door de betaling van bovengenoemde
lasten de door de man ontvangen beeindigingsvergoeding goeddeels is
besteed, zodat deze voor wat betreft de inkomsten van de man verder buiten
beschouwing kan blijven. Anders dan de vrouw is de rechtbank daarbij van
oordeel dat niet kan worden gezegd dat de wijze van besteding van
voormelde vergoeding niet de toets der kritiek zou kunnen doorstaan. Wel
verdient aantekening dat een aanzienlijke schuld van de man aan zijn
familie, gelijk ook de man nadrukkelijk heeft gesteld, bij de vaststelling
van zijn draagkracht buiten beschouwing behoort te worden gelaten, nu de
noodzaak voor het aangaan van die schuld – mede in het licht van de
ontvangen vergoeding- onvoldoende is onderbouwd.
Aangezien niet aannemelijk is geworden dat de man samenwoont met een nieuw
partner, gaat de rechtbank, voor wat betreft de maandelijkse lasten en
uitgaven van de man, uit van het op de Algemene Bijstandswet gebaseerde
normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande, exclusief de
woonkostencomponent.
Naast de in voormeld normbedrag begrepen noodzakelijke kosten van
levensonderhoud houdt de rechtbank in het bijzonder rekening met de
volgende lasten, per maand: -f 931,= woonlasten (huur); -f 178,= premie
ziektekostenverzekering; -f 110,= kosten omgangsregeling.
Niet is gebleken van andere lasten waarmee in het bijzonder rekening moet
worden gehouden.
3.8. Op grond van voormelde financiele omstandigheden van de man en
rekening houdend met alle relevante fiscale aspecten, acht de rechtbank
bij de man slechts de draagkracht aanwezig na te melden bijdrage te
voldoen. Overeenkomstig het ter terechtzitting gedane verzoek van de vrouw
zal de rechtbank deze draagkracht ten gunste van de minderjarige kinderen
van partijen laten komen. De rechtbank acht de bijdrage voor de
minderjarigen in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.9. Aangezien partijen echtgenoten zijn, zal de rechtbank bepalen dat
iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 27 september 1975 in de
gemeente Vught met elkaar gehuwd;
beveelt de verdeling ten overstaan van een notaris van de
gemeenschappelijke goederen van partijen;
benoemt tot notaris mr. P.J. van der Loo te Etten-Leur, zijn opvolger,
waarnemer of plaatsvervanger, voor wie, zo partijen niet een andere
notaris kiezen, de werkzaamheden van die verdeling zullen plaatshebben,
op de door deze te bepalen tijd en plaats;
benoemt tot onzijdig persoon mr. M. de Koeijer-van Zinnen, tot
vertegenwoordiging van diegene van partijen die niet medewerkt tot de
verdeling;
benoemt, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw tot voogdes over de
minderjarigen: 1. geboren te . 2. geboren te
en de man tot toeziend voogd;
beveelt de afgifte van genoemde minderjarigen aan de vrouw;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man ten behoeve van de
verzorging en opvoeding van deze minderjarigen een bijdrage van ƒ 300,=
(driehonderd gulden) per maand per kind bij vooruitbetaling zal voldoen
aan de vrouw met ingang van de dag dat de voorziening in de voogdij
ingaat;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Rechters
mr. Poeth