Instantie: Rechtbank Roermond, 13 september 1994

Instantie

Rechtbank Roermond

Samenvatting


Vanaf 1961 ontving eiseres een AWW-uitkering en een uitkering ingevolge
de Invaliditeitswet, de voorloper van de WAO. Bij de inwerkingtreding van
de WAO in juni 1967, bevatte de overgangsregeling een
anti-cumulatiebepaling op grond waarvan de WAO-uitkering slechts wordt
uitbetaald voorzover deze de AWW-uitkering overtreft. De rechtbank stelt
vast dat onderhavige anti-cumulatiebepaling alleen voor vrouwen heeft
kunnen gelden, waarmee de ongelijke behandeling een gegeven is. Vanaf 23
december 1984, de datum waarop art. 26 BuPo-verdrag rechtstreekse werking
kreeg, zijn er geen rechtvaardigingsgronden voor deze ongelijke
behandeling aan te wijzen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder geweigerd terug te komen op het
in rechte onaantastbaar geworden besluit van 4 maart 1970. Daartoe is
overwogen:

“Het bestuur van de bedrijfsvereniging is van oordeel dat zich geen nieuwe
feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die aanleiding zouden kunnen
geven om terug te komen op de beslissing van 4 maart 1970.

Ook zijn er naar het oordeel van het bestuur geen argumenten aangevoerd
die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de beslissing van 4 maart
1970. Het bestuur heeft daarom besloten het verzoek om terug te komen op
de beslissing van 4 maart 1970 af te wijzen.”.

Tegen dit besluit is beroep ingesteld. De door verweerder terzake van dit
beroep ingezonden stukken zijn op 7 april 1992 in afschrift aan de
gemachtigde van eiseres gezonden. Verweerder heeft op 15 juli 1992 een
contra-memorie ingezonden. De tijdens de loop van dit geding aan het
dossier toegevoegde stukken zijn aan partijen gezonden.

Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank op
24 augustus 11994. Eiseres is in persoon verschenen bijgestaan door mw.
mr. A. Lemmens, medewerkster van het Buro voor rechtshulp Zuid-Limburg,
als haar raadsvrouwe, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen
door S. Maas, medewerker Administratiekantoor (GAK) te Maastricht.

II. Overwegingen.

Het onderhavige geding is bij de Raad van Beroep te Roermond aanhangig
gemaakt. Op 1 juli 1992 is in werking getreden de wet van 3 juni 1992,
Stb. 278, strekkende tot integratie van de raden van
beroep/ambtenarengerechten en de arrondissementsrechtbanken. Ingevolge
deze wet is de rechtbank met de behandeling van het geding belast.
Vervolgens is op 1 januari 1994 in werking getreden hoofdstuk 8 van de
Algemene Wet bestuursrecht (AWB) alsmede, in verband daarmee, een wet tot
aanpassing van een groot aantal wetten. Ingevolge artikel I, lid 6 van de
bij de AWB behorende overgangsbepalingen is ten aanzien van de verdere
behandeling van het beroep vanaf 1 januari 1994 het procesrecht volgens
de AWB van toepassing.

Eiseres is vanaf 1 september 1961 in aanmerking gebracht voor een
uitkering ingevolge de Invaliditeitswet (IW). Vanaf 1 juli 1961 ontvangt
eiseres een weduwenpensioen ingevolge de Algemene weduwen- en wezenwet
(AWW). Sedert 1 januari 1963 werd aan eiseres op haar uitkering ingevolge
de IW een toeslag verleend op grond van de Interimwet
invaliditeitsrentetrekkers (IWI). Ingevolge het bepaalde in artikel 20 van
de IWI werd de toeslag slechts uitbetaald indien en voorzover deze het
bedrag van het weduwenpensioen overtrof. Bij de inwerkingtreding van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 1 juli 1967 werd de
uitkering ingevolge de IW en IWI omgezet in een uitkering ingevolge de
WAO. Ingevolge het bepaalde in artikel 7 van de Wet overgangsregeling
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WOA) wordt indien degene aan wie een
arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, tevens recht heeft op een
voor de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingegaan
weduwenpensioen ingevolge de Algemene weduwen- en wezenwet, de
arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts uitbetaald indien en voorzover
deze het bedrag van het weduwenpensioen overtreft.

Van de toekenning van een uitkering ingevolge de WAO en de toepassing van
artikel 7 van de WOA ingaande 1 juli 1967 werd eiseres op 4 maart 1970 in
voor beroep vatbare vorm kennis gegeven. Tegen die beslissing werd geen
beroep ingesteld. Naar aanleiding van een wijziging in de uitbetaling van
de AWW-uitkering per 1 januari 1990 en de daarmee verband houdende
wijziging van uitbetaling van de WAO-uitkering is namens eiseres op 5
februari 1991 aan verweerder gevraagd terug te komen op de beslissing van
4 maart 1970 alsmede, subsidiair, de per 1 januari 1991 doorgevoerde
verlaging van de WAO-uitkering ongedaan te maken. Bij het bestreden
besluit is het primaire verzoek van eiseres, overeenkomstig de beslissing
van verweerders zogeheten Kleine Commissie, afgewezen. Aan het subsidiair
door eiseres gevraagde is verweerder alsnog bij afzonderlijk schrijven
(deels) tegemoet gekomen.

Reeds ten tijde van het aanhangig maken van onderhavige procedure als ook
gedurende de uitvoerige schriftelijke voorbereiding en het verhandelde ter
zitting is duidelijk geworden dat het verzoek van eiseres van 5 februari
1991 aldus moet worden verstaan dat zij verzoekt om terug te komen op de
beslissing van 4 maart 1970 dan wel herziening van de gevolgen van de
beslissing op enig tijdstip daarna. Het vorenstaande heeft verweerders
gemachtigde ter zitting aanleiding gegeven op te merken dat onderhavige
beslissing zich weliswaar beperkt tot een beslissing zich weliswaar
beperkt tot een beslissing op het verzoek van eiseres ‘in enge zin’, doch
dat hij er, eveneens gelet op de gewisselde stukken en het daarin
verwoorde standpunt van verweerder, geen moeite mee heeft de inhoud van
de beslissing mede vast te stellen aan de hand van de kennelijke strekking
die eiseres met haar verzoek heeft geoogd. Gezien het vorenstaande alsmede
op gronden van proceseconomische aard wenst de rechtbank de inhoud van de
beslissing aldus te lezen dat daarin niet alleen geweigerd wordt om terug
te komen op de beslissing van 4 maart 1970, maar ook om ingaande een later
tijdstip de korting van het weduwenpensioen op de WAO-uitkering van
eiseres ongedaan te maken.

In dit geding is de vraag aan de orde of verweerders weigering, – om terug
te komen op zijn besluit van 4 maart 1970 dan wel – de effecten van dat
besluit op enig tijdstip daarna (tot en met 22 april 1991) te herzien, de
rechterlijke toets kan doorstaan.

De rechtbank beantwoord de eerste hiervoor geformuleerde vraag
bevestigend. Een bedrijfsvereniging is in beginsel bevoegd, indien dit in
het voordeel is van de daarbij betrokkene, op een vroeger besluit, welk
formele rechtskracht bezit, terug te komen, dit in te trekken en een nieuw
besluit te geven. Bij afwijzing van zulk een verzoek kan het
desbetreffende besluit niet meer en niet anders inhoudende dan een
weigering om op het reeds eerder genomen besluit terug te komen en dit te
herzien in de door belanghebbende beoogde zin.

Gelet op de aard van een in het kader van zojuist bedoelde bevoegdheid
genomen weigeringsbesluit, dient de rechter in het oog te houden dat hij
niet te werk mag gaan alsof rechtstreeks beroep openstaat tegen het
besluit waarvan herziening geweigerd is. Hij zal zich daartegen, wat de
toetsing van dat besluit betreft, terughoudend dienen op te stellen en
zich met name moeten beperken tot het beantwoorden van de vraag of op
grond van gegevens, die na het oorspronkelijke besluit berust op een
zodanig onjuiste feitelijke of juridische grondslag dat niet in
redelijkheid geweigerd kon worden van dat besluit terug te komen. Ook zou
er ruimte zijn voor aantasting van het aan de rechter voorgelegde nadere
besluit, indien geconstateerd zou moeten worden dat bij de voorbereiding
van dat laatste besluit (andere) algemene beginselen van behoorlijk
bestuur of algemene rechtsbeginselen geschonden zijn. Naar het oordeel van
de rechtbank dient ook bij een terughoudende toetsing geoordeeld te worden
dat verweerder in redelijkheid niet gehouden was op het besluit van 4
maart 1970 terug te komen omdat zich geen nieuwe feiten hebben voorgedaan
ten aanzien van het recht van eiseres op uitkering ingevolge de WOA.

Op de tweede hiervoor geformuleerde rechtsvraag met betrekking tot
verweerders weigering om ingaande een latere datum de korting van het
weduwenpensioen op de WAO-uitkering ongedaan te maken, komt de rechtbank
tot de conclusie dat het bestreden besluit op dat onderdeel de
rechterlijke toets niet kan doorstaan. Dienaangaande overweegt de
rechtbank als volgt. In de periode van het einde van de jaren 1960 tot aan
de datum van het verzoek van eiseres in 1991 hebben zich een groot aantal
ontwikkelingen voorgedaan welke hebben geleid tot opname van
discriminatieverboden in nationaal wettelijke regelingen en zijn
internationale en supra-nationale wettelijke regelingen tot stand gekomen
die discriminatie beogen uit te bannen, te weten de richtlijn van de Raad
van de Europese Gemeenschappen (EG) van 19 december 1978 (de derde
richtlijn) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake
Burgerrechten en Politieke Rechten, Trb. 1978/177 (BuPo- verdrag).

Omtrent de vraag of de derde richtlijn ten aanzien van eiseres gelding
heeft blijft onduidelijk om welke redenen eiseres in november 1950 en
november 1951 haar werkzaamheden staakte. Dat betrokkene die werkzaamheden
staakte in verband met een van de in artikel 3 lid 1 sub a van de derde
richtlijn genoemde oorzaken, acht de rechtbank niet aangetoond of
aannemelijk gemaakt. Met name de vermelding dat betrokkene vanaf haar
dertiende jaar (1948) bekend is met reuma en sedert 1949 onder
specialistische behandeling staat hoeft nog niet te betekenen dat zij
(laatstelijk) op 26 november 1951 haar werkzaamheden wegens ziekte heeft
gestaakt. Bij gebrek aan voldoende bewijs moet het er derhalve voor worden
gehouden dat eiseres niet valt onder de personele werkingssfeer van de
derde richtlijn, zodat het standpunt van verweerder getoetst moet worden
aan artikel 26 BuPo-verdrag.

Zoals in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep reeds meermalen
tot uitdrukking is gebracht, betreft het hier een ieder verbindende
bepaling van internationaal recht, waarvan de werking zich mede uitstrekt
tot het gebied van de sociale zekerheid en welke door justitiabelen in het
algemeen met ingang van 23 december 1984 rechtstreeks kan worden
ingeroepen. In bredere zin is voorts in de jurisprudentie aanvaard dat
artikel 26 BuPo-verdrag mede omvat een gebod aan de verdragspartijen om
wettelijke regels te vrijwaren van ieder vorm van door die bepaling
verboden discriminatie; hiervan is geen sprake, indien kan worden
vastgesteld dat een door een regelgeving ten aanzien van rechtssubjecten
teweeggebracht onderscheid berust op objectieve en redelijke gronden.

Door verweerder wordt niet tegengesproken dat er sprake is van ongelijke
behandeling. Door verweerder wordt evenwel aangevoerd dat door die
ongelijke behandeling rechtvaardigingsgronden zijn aan te voeren die
zouden liggen in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7 WOA
en liquidatie van de invaliditeitswetten.

Ook voor de rechtbank staat vast dat er sprake is van ongelijke
behandeling. Immers vanaf 23 december 1984 kan een man die in
vergelijkbare omstandigheden verkeert als eiseres aanspraak maken op zowel
een uitkering ingevolge de WAO als een uitkering ingevolge de AWW, zonder
dat er sprake is van korting van de ene uitkering op de andere. Die
korting wordt slechts toegepast bij degene aan wie een
arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de WOA is verleend per 1 juli
1967 terwijl reeds voor de ingang van die arbeidsongeschiktheidsuitkering
een pensioen op basis van de AWW is toegekend. Nu aan gehuwde mannen niet
eerder dan ingaande 23 december 1984 een AWW-pensioen kan worden toegekend
kan deze anticumulatiebepaling nimmer voor mannen gelden. Anders dan
verweerder echter is de rechtbank van oordeel dat voor de geconstateerde
discriminatie geen rechtvaardigingsgronden zijn aan te wijzen. Immers het
mag zo zijn dat er voor de wetgever goede redenen waren om bij de
samenloop van een uitkering op basis van de IW (en later de IWI en WAO)
met een uitkering ingevolge de AWW een anticumulatiebepaling op te nemen,
en de toepassing van artikel 26 BuPo-verdrag verplicht dan ook niet tot
ongedaanmaking van een rechtsregel die tot stand is gekomen in een periode
dat justitiabelen nog geen rechtstreeks beroep konden doen op die
bepaling, maar niet valt in te zien dat er vanaf het moment dat artikel
26 BuPo-verdrag rechtstreekse werking heeft, een rechtvaardigingsgrond is
aan te wijzen voor de vanaf dat moment optredende ongelijke behandeling.
Derhalve is de rechtbank van oordeel dat vanaf 23 december 1984, op grond
van de rechtstreeks werkende bepaling van artikel 26 BuPo-verdrag, eiseres
recht had op toepassing van dezelfde regeling als de man die in gelijke
omstandigheden verkeert, hetgeen betekent dat ook ten aanzien van haar
geen korting op de WAO-uitkering mag worden toegepast. Het vorenstaande
brengt met zich mee dat het bestreden besluit niet in stand kan worden
gelaten en derhalve dient te worden vernietigd. Verweerder zal op verzoek
van eiseres dienen te beslissen en daarbij dienen na te gaan vanaf welke
datum zij haar aanspraken te gelde kan maken.

Ten aanzien van de vraag of op basis van het arrest van de Hoge Raad van
1 december 1993, nr. 243, inzake Snijders-Simons reeds eerder dan 23
december 1984 van onverbindendheid van artikel 7 WOA kan worden gesproken
merkt de rechtbank op dat het in het genoemde arrest van de Hoge Raad
handelde om de toetsing van een algemene maatregel van bestuur. In het
onderhavige geval is de door eiseres aangevochten regeling neergelegd in
een wet in formele zin, zodat de rechtbank niet aan toetsing van deze
bepaling aan de Grondwet of de ongeschreven beginselen van het Nederlandse
recht toekomt.

Tenslotte overweegt de rechtbank dat het tweede lid van artikel I van de
hierboven reeds genoemde overgangsbepalingen aangeeft dat op het
onderhavige geding het bij en krachtens de AWB bepaalde omtrent vergoeding
van proceskosten van toepassing is. Nu de rechtbank termen aanwezig ziet
om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 lid 1 van de AWB.
juncto het Besluit proceskosten bestuursrecht (BPB), beslist zij in dat
opzicht als in rubriek II aangegeven.

Al het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing

Beslissing

De arrondissementsrechtbank Roermond;

gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het
bestreden besluit voor zover het betreft de weigering om de korting op de
aan eiseres toekomende WAO-uitkering ongedaan te maken; bepaalt dat
verweerder op dat punt een nieuw besluit neemt met inachtneming van het
in deze uitspraak overwogene;

verklaart het beroep voor het overige ongegrond; veroordeelt verweerders
bedrijfsvereniging in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank,
aan de zijde van eiseres begroot op ƒ 2130,= (zijnde de kosten van
rechtsbijstand) te vergoeden door verweerders bedrijfsvereniging; bepaalt
dat verweerders bedrijfsvereniging aan eiseres het door deze gestorte
griffierecht volledig vergoedt.

Rechters

Mrs. Brants, Schelfhout, De Jong